
lichaam steeds over zijn voorwerp gebogen hield en het geen oogen-
blik uit het oog verloor. Eindelijk niet langer in dien stand kunnende
blijven, en zijne vermoeide oogen hem niet toelatende meer te zien,
stelde hij hetgeen hem nog te doen stond tot den volgenden dag uit.
Hij moest alleen nog de oogen uit hunne holten en de ingewanden
uit de borstholte halen. Doch toen hij zijn werk wilde hervatten,
bevond hij, dat zijne hand, die onder het arbeiden de noodige losheid
had verkregen, te zwaar geworden was en dat hij gevaar liep alles
te zullen bederven. Hij bewaarde dus dit geraamte in den staat,
waarin het was, en het is ongetwijfeld het kleinste, dat immer gemaakt
werd en waaraan men het begin der beenwording het best kan
opmerken.” »Men moet” — voegt allamand hierbij, — »zich van
een mikroskoop bedienen om de verschillende deelen er van te kunnen
onderscheiden.” — Trouwens de fijnere anatomie werd door albinus
met veel ijver beoefend en het is daarom niet te verwonderen, dat
dit op den langen duur een nadeeligen invloed op zijn gezichtsvermogen
uitoefende.
Albinus moet een man van een zeer innemend en beschaafd voorkomen
zijn geweest en tevens zeer aangenaam in den omgang. Allamand
, zijn leerling en later zijn ambtgenoot, getuigt van hem het
volgende: »Waar hij verscheen, bracht hij het genoeg'en met zich
mede, en, zich in goed gezelschap bevindende, was hij de laatste
die van scheiden sprak. Zij, die hem niet kenden, hielden hem voor
een man, die vrij was van alle beslommeringen.”
Toch heeft hij zich in polemiek moeten begeven, evenals zoo vele
andere geleerden, de ontleedkundigen niet uitgezonderd, om niet te
gewagen van de beoefenaren der »seientia amabilis”, der botanie. Zijn
leerling, de beroemde petrus camper , kwam in de voorrede van zijne
Demonstrationes anatomico-pathologicae op tegen de wijze, waarop het
geraamte en de spierplaten van albinus geteekend waren. Zij waren,
zeide hij, geteekend op de wijze der schilders, terwijl zij op de wijze
der bouwkundigen hadden geteekend moeten worden. Albinus betoogde
daarop, dat de door hem gevolgde methode de juiste was.
Camper had echter nog eene aanmerking op de platen van de volledige
spierbeelden-, wier hooge waarde hij anders geheel erkende. De
ruimte op dekplaten, die niet door het geraamte en de geheele spierbeelden
wordt ingenomen en die men gewoonlijk geheel wit laat, was
door wandelaar vol geteekend met een landschap, rotsen, monumenten
enz. om zoodoende aan de beelden een achtergrond te geven.
Achter een der spierbeelden staat zelfs een rhinoceros, blijkbaar naar
de natuur geteekend. Volgens camper verwarde dit de voorstelling en
deed de anders zoo schoone figuren niet genoeg uitkomen. Albinus
verdedigde die inrichting. Rondom de figuren moest. meende hij,
eenige kleur aangebracht worden, juist om ze beter te doen uitkomen
; en de teekenaar had van die kleur voorwerpen gemaakt, bijfiguren
, en wel verre dat die bijfiguren de hoofdfiguur zouden schaden, bevoordeelden
zij die integendeel, daar die hoofdfiguren daardoor minder
hard zijn, dan wanneer alles rondom de spierbeelden wit was gelaten.
Enkele andere opmerkingen van camper ga ik met stilzwijgen voorbij
en vermeld te dezen aanzien nog alleen d it, dat de polemiek tusschen
de beide anatomen, die zes jaren duurde, van beide zijden met groote
gematigdheid, met wederzij dsche erkenning van elkanders verdiensten
en zonder personaliteiten gevoerd werd.
Erger was de beschuldiging, die haller , de grondlegger der
latere proefondervindelijke physiologie en zelf eên uitstekend ontleedkundige
, “— de man, die aan de ijverige beoefening der anatomie in
Duitschland den rechten stoot gaf, — tegen albinus inbracht, als
zoude deze in zijne Annotationes academicae eenige belangrijke door
haller gedane ontdekkingen zichzelven hebben toegeëigend. Ook hier
trachtte albinus zijn recht te handhaven. »Weinig”, zegt allamand,
»bedacht haller, dat twee groote geesten onafhankelijk van elkander
dezelfde zaken kunnen ontdekken” .
Als eene kleine bijzonderheid teeken ik nog het volgende aan. Het
uitwendig oor bezit eenige kleine spiertjes, die echter in de meeste
gevallen niet in staat zijn de ooren te doen bewegen, gelijk wij dat
b. v. bij een hond of een paard zien. Enkele personen zijn evenwel
daartoe in staat en tot dezen behoorde albinus. Wanneer hij op zijn
collegie over de bedoelde spiertjes sprak, nam hij, zegt men, zijne
paruik af om aan zijne toehoorders te doen zien, hoe hij de beweging
van zijne ooren in zijne macht had.
Meermalen is opgemerkt geworden, dat de Noordelijke Nederlanden
in de 17e en 18e eeuw tot den vooruitgang der natuurwetenschappen
meer hebben bijgedragen dan van zulk eene kleine afdeeling
van den Germaanschen stam te verwachten was. In het bijzonder is
zulks het geval met de ontleedkunde. Om van pauw en volcher
coïter, die nog tot de 16e eeuw behooren, niet te gewagen,
mocht ons vaderland in de 17e eeuw roem dragen op mannen als