
nemen, is verschillend ;* veelal hangen zij aan de klauwen van één of
van beide achterpooten en drukken zich de vleugels zijdelings tegen
bet lichaam. Sommige hangen geheel vrij; andere tegen een’ wand of
muur, nog andere steunen zich op deze wijze met de voorpooten. Er
zijn er ook, die de vleugels eenigszins ontplooien, andere, die er zich
geheel in wikkelen, soms zóó, dat zij geheel onkenbaar worden en
meer op aan takken groeiende paddestoelen dan op dieren gelijken.
Ook de houding van de meestal sterk ontwikkelde ooren is verschillend.
Sommige trekken de ooren in elkaar (b. v. de grootoorvleer-
muis, die ze gedeeltelijk onder de ingeplooide vleugels verbergt), an-
derè strekken hunne ooren zoo ver mogelijk uit.
Elke vleermuissoort heeft haar bepaalden tijd , waarop zij gaat slapen.
Onder de gladnewzige vleermuizen • (d. i. diegene, welke niet
voorzien zijn van bladachtige voelaanhangselen op den neus) onderscheidt
men naar den vorm van het vliegvlies twee groepen, nti. die
der smalvleugeligen en die der breedvleugeligen. De eerste zijn krachtiger,
de laatste teerder gebouwd. Dë~ eerste vliegen, sneller en zekerder,
maar zijn niet met zulk een fijn waarnemingsvermogen begaafd. Smalvleugeligen
zal men licht des avonds reeds vóór de schemering wel
eens zien vliegen, breedvleugeligen wachten, totdat de duisternis
vrij volkomen is geworden. Zij schijnen het scherpere licht niet te
kunnen verdragen. Bij het„invallen van de eerste herfstkoude zoeken
de breedvleugeligen hunne schuilplaatsen op en wagen zich niet weer
buiten. De smalvleugeligen daarentegen vertoonen zich later nog wel
eens weer. Deze vinden ook in het voorjaar reeds spoediger het weder
geschikt om uit të vliegen; de teere breedvleugeligen blijven nog
dikwijls tot het laatst van April binnen. Keert dan onverhoopt de
vorst nog eens terug, dan verdwijnen weer alle vleermuizen voor
een’ tijd. Maar de smalvleugeligen ziet men spoedig reeds weer; van
de breedvleugeligen zijn er vele tengevolge van hare roekeloosheid
omgekomen. Sommige vleermuizen breken haren winterslaap wel eens
af; zoo vliegt b. v. de groote hoefijzerneus des winters op eiken
mooien avond rond. Ook de dwergvleermuis ontwaakt licht.
Natuurlijk staat het leven van een’ winterslaper niet geheel stil.
Eene zekere stofwisseling grijpt nog altijd plaats / eene geringe hoeveelheid
lucht en—brandstof is dus ook in den toestand van verdoo-
ving noodig. Het voedsel voor den winter wordt nu zoowel bij de
vleermuizen als bij alle andere winterslapers in het lichaam zelf afgezet
en wel grootendeels in den vorm van vet. Eene vleermuis, die
zich ter ruste begeeft, heeft vooraf wel gezorgd, dat zij in goeden
doen verkeert. Het vet wordt afgezet op de plaatsen, die in het
lichaam gewoonljjk daarvoor dienen, n. 1. het bindweefsel vlak onder
de huid, dat) ’t welk de spieren doorloopt en de vliezen, die de
darmen verbinden. Bij sommige bladneuzige vleermuizen is de hoeveelheid
vet in den aanvang van den winter soms zoo groot, dat
het gewicht er van dat van het vleesch overtrèft. Het eerst tamelijk
vloeibare en blank gekleurde vet wordt in den loop van den
winter, terwijl het in massa afneemt, tevens vaster en donkerder
van kleur. Tegen het einde van den winter is de rest bruingeel gekleurd
en er loópen' vele roode bloedvaten door. Evenwel schijnt niet
alleen het v et, maar ook de vleeschmassa zelve af te nemen. Daar
door de geringe stofafwisseling weinig water wordt gevormd en dit
water zich nog in de urineblaas verzamelt en ook uit de longen en
door de huid nog water verdampt, zou de vleermuis in al te droge
lucht gevaar loopen uit te drogen , wat ook werkelijk door de waarneming
bevestigd wordt. Yan daar, dat de winterkwartieren eene zekeren
graad van vochtigheid moeten bezitten.
Wij merkten daar zooeven op, dat de vleermuis tegen den winter
altijd wel zorgt, dat haar lichaam van eene groote hoeveelheid winterprovisie,
hoofdzakelijk in den vorm van vet, is voorzien. Daarvoor
moet zij in den zomer dan ook des te meer voedsel tot zich nemen.
Hare vraatzucht is buitengewooh groot. A ltdm beweert, dat eene
rosse vleermuis, een dier van + 30 cM. vlucht en + 7 cM. lichaamslengte
(zonder den staart), achter elkaar 30 meikevers kan verorberen ,
zonder dat zij daardoor verzadigd is. Voegen wij daarbij, dat het
darmkanaal van insectenetende vleermuizen slechts eenige malen zoolang
is als het lichaam (misschien 3 tot 5 malen), dan is het onbegrijpelijk,
waar deze dieren dat voedsel bergen. Dat groote hoeveelheden
insecten worden genuttigd, blijkt ook uit de enorme hoeveelheden
uitwerpselen, die men dikwijls op plaatsen vindt, waar de
vleermuizen hare dagrust genieten. In de tropische streken, waar zij
het geheele jaar door wakker blijven, zijn op sommige plaatsen de
hoeveelheden vleermuisguano zoo groot, dat de regeering er een bron
van inkomsten van maakt. Zoo heeft de regeering van Texas een van
de vleermuisgrotten laten onderzoeken, waarvan de hoeveelheid vleermuisuitwerpselen
op 20 000 tonnen werd geschat.1 Zoo is ook het
Heidelbergerslot eene verzamelplaats van massa’s vleermuizen en men
1 Een courantenbericht uit den loop yan dit jaar meldt: Guano op ’t ei l and
Borneo. Onder meer andere rijkdommen zijn ook guanolageu op dit eiland ontdekt,
of juister groote holen, die met uitwerpselen enz. van zwaluwen en vleermuizen als het