
den magneet zijn gekomen nul wordt en daarna van richting verandert.
Om dit duidelijk te makeD beschouwen wij den draadring in verschillende
punten van zijn baan. Is hij b. v. bij het punt p van den
magneet gekomen, dan nadert hij alle soleriöïd stroomen tusschen'rt
en p , doch verwijdert zich van alle- stroomen tusschen p en daalde
stroomen tusschen n en p de overhand hebben, zal er in den
draadring een stroom geïnduceerd worden , in een richting tegengesteld
aan die , waarin zich
de magneetstroomen
bewegen. De sterkte
van dezen geï'ndu-
ceerden stroom zal,
zooals dadelijk in het
oog valt, kleiner zijn
dan die van den stroo m
welke geïnduceerd
werd op het oogen-
blik, dat de draadring
zich boven z bevond.
Toen naderde hij nl.
alle , solenoïdstroo-
men, in het tweede
geval slechts diegene tusschen m en p, terwijl bovendien de stroomen
tusschen p en z het streven hebben een stroom in tegengestelde richting
te induceeren. Is de draadring boven m gekomen, dan is het
aantal stroomen , waarvan hij zich verwijdert, even groot als dat waartoe
hij nadert, er zal dus geen stroom geïnduceerd worden. Bij q
heeft het omgekeerde plaats als bij p. Wij'verkrijgen dus door, de
beweging van den draadring over de magneetstaaf tweër stroomen
van tegengestelde richtingen , die respectievelijk iin z en n,hunne grootste
sterkte hebben en elkander bij m opvolgen.
Nu nemen wij twee magneetstaven, plaatsen de('gelijknamige polen
tegenover elkander en bewegen den draadring over dezen dubbel-
magneet. In dit geval zal er in den draadring een stroom geïnduceerd
worden, die van het midden van den eersten magneet a f, waar hij nul
is , tot aan de vereenigde noordpolen steeds toeneemt, en daarna
weder afneemt tot aan het midden van den tweeden magrleet, waar
hij van richting verandert. Door het aanwenden van 2-ïnagneten,
hebben wij dus ten eerste de sterkte van den geïnduceerden stroom
vergroot en ten tweede het tijdsverloop tusschen twee verwisselingen
van stroomrichting langer gemaakt. In het eerste geval toch wisselt
de geïnduceerde stroom reeds van richting, nadat de draadring over
de halve magneetstaaf is bewogen, terwijl men hem. in het tweede
geval, over twee halve magneetstaven kan bewegen, voordat de stroom
van richting verandert.
Bewegen wij in plaats van een draadring een spiraalvormige draad
over de magneten, dan zal, zoolang de spiraal zich tusschen de middens
der beide magneten beweegt, in iedere winding een stroom van
dezelfde richting ontstaan, die zich, indien de stroombaan gesloten
is, tot één stroom vereenigen. Om den stroom te sluiten plaatsen
wij boven de middens der beide magneten koperen veeren, die door
een koperdraad verbonden zijn en waar langs de spiraal bij de beweging
glijdt. Hadden wij een oneindig lange spiraal, dan waren wij
in staat op deze wijze in den koperdraad, die de veeren verbindt, een
stroom te verkrijgen, die steeds dezelfde richting behoudt; daar wij
evenwel niet over een onbegrensd lange spiraal kunnen beschikken,
moeten wij tot een ander middel onze toevlucht nemen. Indien op
het tooneel een optocht moet worden voorgesteld en men heeft geen
manschappen genoeg, dan laat men eenvoudig de personen die aan
de eene zijde verdwenen zijn , aan den anderen kant weder verschijnen ;
men gaat dus tot den cirkelvorm over. Zoo doen wij nu ook. Wij
buigen den dubbelmagneet met de spiraal om, totdat de uiteinden aan
elkander sluiten; de polen van den eenen magneet komen dan tegen
de gelijknamige polen van den anderen magneet, en de spiraal is een
doorloopend geheel geworden. Bewegen wij nu de spiraal over den
ringvormigen dubbelmagneet, dan worden in haar twee stroomen
geïnduceerd, die even sterk, doch tegengesteld gericht zijn. Dit blijkt
voldoende uit het hierboven aangevoerde. Wanneer dezen beiden stroomen
dus niet de gelegenheid wordt gegeven naar buiten af te vloeien,
zullen zij elkanders werking opheffen. Door echter op de plaatsen,
waar deze stroomen elkander ontmoeten, dus op het midden tusschen
de beide dubbelpolen (in de figuur bij p en p ) koperen veeren aan
te brengen, waar langs de spiraal bij hare beweging glijdt, en deze
veeren onderling door een koperdraad te vereenigen , geeft men aan
de stroomen gelegenheid gezamenlijk in dezen koperdraad af te vloeien ,
waar zij zich dan tot één stroom van onveranderde richting vereenigen.
Hoe dit mogelijk is , wordt ons uit de volgende figuur duidelijk.
I en II zijn twee galvanische batterijen, waarvan de gelijknamige