
werd het vermogen der voortplanting van het individu beperkt tot de
geslachts-cellen. De voortplantings-cellen nu konden het vermogen van
begrensde vermenigvuldiging niet verliezen, want anders zoude de
ondergang der soort daarvan het gevolg geweest zijn; maar bij de
lichaams-cellen ging, zooals ons de ervaring leert, deze eigenschap verloren
, zij werden beperkt tot een bepaald getal generaties.
Bij ééneellige dieren kon de natuurlijke dood niet optreden, wijl
individu en voortplantingseel nog één en dezelfde zijn; bij de veel-
eellige organismen werd de dood mogelijk , wijl lichaams- en voortplantings
cellen zich scheidden.
Dat het verschijnsel van beperkte celvermenigvuldiging nu eenmaal
optrad, moet waarschijnlijk daaraan worden toegeschreven,
dat het ónmogelijk is een dier geheel te beveiligen tegen vijandige
invloeden. Gestold een der hoogere dieren bezat het vermogen eeuwig
voort te leven, zoo zou dit toch niet van nut zijn voor de soort.
Want al ontging zulk een onsterflijk individu nu ook bepaald ver-
nietigende invloeden, zoo zoude het toch ongetwijfeld van daag aan
deze, morgen aan gene plaats van zijn lichaam eene beleediging ondergaan,
die niet meer geheel te herstellen was, en hoe langer het leefde
des te onvolkomener en gebrekkiger zou het worden en des te minder
geschikt om de rol der soort te vervullen. Wel staan natuurlijk
de lagere ééneellige organismen eveneens aan die vijandige invloeden
bloot, maar deze zijn voor hen minder gevaarlijk; al ondergaat zulk
een infusiediertje een klein verlies van lichaamszelfstandigheid, zoo
herstelt het zich spoedig wéér. Een nadeelige uitwerking als de hoogere
dieren ondervinden zij daarvan niét, daartoe zijn zij te eenvoudig
bewerktuigde.
Uit het voorafgaande blijkt dus de noodzakelijkheid der voortplanting
en het doelmatige van den dood in de natuur; want afgesleten
individuën hebben geen waarde voor de soort, ja zijn zelfs schadelijk,
wijl zij de plaats innemen van betere. Onder den invloed van
de »ïTatuurkeus” moet het leven zooveel verkort zijn, als nuttig
was voor de soort, en beperkt zijn tot dien duur, die de beste
waarborgen aanbood tot het bestaan van levenskrachtige individuën.
Ziedaar, geachte lezer, het probleem van »Levensduur en Dood”
niet verklaard, het zij verre van mij dit te hebben willen beproeven,
maar eenigermate toegelicht van het standpunt der ontwikkelingsleer,
die zich de organische wereld voorstelt als het product van voortdurende
wording, ontwikkeling en vooruitgang. Hoeveel raadselen de
ons omringende natuur nog voor ons oog verbergt en misschien
immer verbergen zal, de denkende mensch gevoelt behoefte een blik
te slaan in haar wonder vol raderwerk, wil trachten de drijfveeren
aan te wijzen die haar tot ontwikkeling brachten, de middelen uit
te vorschen, door welke zij wordt in stand gehouden. Gelijk een
onzer beste natuuronderzoekers (weissmann) in zulke sehoone woorden
het heeft uitgesproken: »zonder hypothese is geen waar natuuronderzoek
mogelijk. Zij is het dieplood, waarmede wij den oceaan van onbegrepen
verschijnselen peilen, om daarnaar den verderen koers van
ons onderzoekingschip te richten. Wie bij zijn onderzoek zich niet
laat leiden door theoretische beschouwingen, doet als de zeeman,
die in dikken nevel op goed geluk verder gaat zonder den weg te
verkennen en zonder kompas. Men komt ook op deze wijze ergens
terecht; maar of men geraakt in eene woestenij van onbegrepen
feiten, of in een gebied, waar de wegen duidelijk met elkaar in
verbinding ‘ staan en naar een bepaald doel leiden, dat is dan eene
zaak van het toeval, hetwelk in de meeste gevallen ons niet gunstig
zijn zal” .
Le i den, 1886.