
temperatuur kunnen verkrijgen, blijkt het duidelijkst bij den mensch,
wiens lichaamstemperatuur in normalen toestand tusschen 37° en 38° C.
blijft. Een man, die een vol uur den eenen arm in ijswater had
gedompeld gehouden , vertoonde in het binnenste van den arm slechts
0.2 C. verlaging; nadat hij een kwartier den arm in water van 42°
C. had gehouden, was de temperatuur ongeveer evenveel boven het
normale gerezen. Onze temperatuur verschilt des zomers en des winters
+ 0,1° 0,3° C. In de tropen zijn de menschem + 0,5° C.
warmer dan bij ons. Ook ondergaat de lichaamstemperatuur dagelijk-
sche schommelingen ; de hoogste waarde bereikt zij tusschen 5 en 8
uur des avonds en de geringste tusschen 2 en 6 uur des morgens.
Natuurlijk heeft de leefwijze van het individu op deze schommelingen
grooten invloed, daar b. v. na het eten de temperatuur stijgt.en bij
langdurig gebrek aan voedsel daalt. Ook is bij kinderen de temperatuur
hooger dan bij oude menschen (groote bewegelijkheid, sneller
ademhaling, sneller bloedsomloop, zooals blijkt uit het grooter aantal
polsslagen). De lichaamstemperaturen van de zoogenaamde warmbloedige
dieren, liggen tusschen + 30° en 45° C. (o. a. dolfijn 35,5%
muis 41,1°, meeuw 37,8°, kleinere zangvogels ruim 44°).,
Of een dier met constante lichaamstemperatuur in eene zekere streek
zal kunnen leven, zal hoofdzakelijk daarvan afhangen, of de regulerende
factoren krachtig genoeg tegen de buitentemperatuur kunnen
optreden om een’ blijvenden invloed daarvan^ tegen te gaan. Of een
dier met wisselende temperatuur in eene streek zal kunnen blijven
leven, zal afhangen van de uitersten van warmtegraad, die het dier
verdragen kan, wanneer het zelf dien warmtegraad heeft aangenomen.
Zoo groeit en verteert eene poelslak (Lymnaeus stagnalis) niet beneden
14° O. en niet boven 32° C. Eene streek,, waar het water-zelden eene
temperatuur boven 14° aanneemt, is dus ongeschikt voor het leven
dezer dieren. Dieren met wijde temperatuurgrenzen zullen in het algemeen
dus een grooter verbreidingsgebied kunnen hebben, dan die
met enge grenzen. Men moet dus om het verbreidingsgebied van eene
diersoort te bestudeeren niet alleen de gemiddelde temperatuur van
de landstreken kennen, maar ook de temperaturen, waaruit die gemiddelde
temperatuur is opgemaakt. I.
III. De winterslapers.
De inleiding van dit opstel wees reeds op het voorkomen van een’
toestand in de dierenwereld, waarin het dier zich van zijne omgeving
niet bewust is en waarin het geen of althans zeer weinig voedsel
noodig heeft. Naar aanleiding van het laatste hoofdstuk (bl. 73) zal
men nu eene verdeeling kunnen maken onder de wezens, die het
koude jaargetij slapende doorbrengen. Van de tweede groep van dieren
behoeft het ons niet te verwonderen, dat in den winter hunne levensverschijnselen
zóó geringe intensiteit bezitten, dat de hoeveelheid
benoodigd voedsel tot een minimum wordt beperkt en dat dit minimum
zelfs de waarde van nul schijnt te kunnen bereiken. De gewone
invloed van temperatuursverlaging doet zich bij hen gevoelen. Er zijn
bv. vlinders, die overwinteren; dikwijls ziet men op een’ zachten Februaridag
reeds een enkel exemplaar van de kleine aurelia (Vanessa urticae)
rondvliegen. De mildere temperatuur heeft de levensgeesten van het
dier opgewekt, het hier of daar verscholen insect was verstijfd door
de koude en krijgt nu leven en beweging terug door de gewone
middelen, die ook op een niet slapend insect verlevendigend werken.
Hoe dikwijls ziet men ook niet in den winter de gewoonlijk in boomschors
verscholen lievenheersbeestjes de kamer binnenvliegen ! De reden,
die de zandkevers in den brandenden zonneschijn tot snel vliegende
dieren maakt en diezelfde insecten, zoodra de zon zich maar een weinig
schuil houdt, in wezens herschept, die zich het bezit van vleugels
niet bewust schijnen te zijn, dezelfde reden doemt een groot gedeelte
van de overwinterende insecten tot een’ schijndood, waaruit ze slechts
door warmte kunnen worden gewekt. Maar ook de winterslaap van
slakken, van kikvorschen en salamanders is in beginsel niets anders.
Daar deze dieren in water of slijk overwinteren, doet zich de invloed
der temperatuur niet zoo spoedig gevoelen.
Anders doet zich de verdooving voor bij dieren van de 1ste groep,
en bij deze dieren is dan ook dat verschijnsel meer bepaald onder
den naam van winterslaap bekend.
Dieren, welke in de gematigd koude luchtstreken voorkomen,
kunnen in winterslaap vervallen; voor dieren der heete luchtstreek is
een dergelijke toestand meestal overbodig; wel brengt eene enkele soort
in de tropische gewesten het droge jaargetijde in een’ slapenden toestand
door (zomerslaap), maar hierover is niet veel bekend. Yerschillende orden
van zoogdieren, die alleen in warmere streken voorkomen, kunnen
dus geene soorten aanwijzen, welke ’s winters slapen, bv. apen, olifanten
, tandeloozen, buideldieren, vogelbekdieren. Ook de in ’t water
levende zoogdieren, zooals robachtigen en walvischachtigen zijn niet
aan het genoemde verschijnsel onderhevig. Het water heeft nl. eene
veel meer gelijkmatige temperatuur in de verschillende jaargetijden