
hartkuil, het vermogen om door ondoorschijnende voorwerpen heen
te zien (dit vooral); de gave om te weten wat op verre afstanden
geschiedt; de nog verwonderlijker gave van profetie enz. De met zorg
ingestelde ondèrzoekingem te dien aanzien leverden a ltijd negatieve
uitkomsten, en nu besloot men daaruit dat het g a n s c h e dierlijk'
magnetisme een onding was. Het spreekt vanzelf dat het afkeurend
oordeel, door de hoogste wetenschappelijke lichamen over het dierlijk
magnetisme geveld, tot gevolg had dat dit meer en meer bij de wetenschappelijke
wereld in verachting geraakte en in de handen van gelukzoekers
kwam. De meer wetenschappelijke onderzoekers trokken zich
terug. En welk natuurkenner of geneeskundige van lateren tijd zou zich
—- al ware het dat hij er anders wel neiging toe gevoelde, — hebben
willen wagen aan nasporingen, die hem in de oogen van-het publiek
op ééne lijn zouden hebben gesteld met de gewone magnetiseurs?
Of thans het onderzoek naar de verschijnselen van het hypnotisme
in Frankrijk in goede handen is , en of de weg, die bij dat onderzoek
wordt ingeslagen uit Wetenschappelijk oogpunt de rechte kan genoemd
worden, durf ik niet beslissen, omdat ik mij te dezen aanzien niet
op de hoogte heb gehouden. Maar indien hetgeen f ig u i e r mededeelt
van de proefnemingen der heeren b o u r r u en b d r o t als een staaltje
daarvan mag gelden, dan betwijfel ik dat zeer. Trouwens niemand zal
geloof slaan aan wat die heeren meenen gezien te hebben, voor hij
zich persooniijk en met inachtneming van alle mogelijke voorzorgen
van de waarheid der medegedeelde feiten heeft overtuigd. Maar dan
is het ook te wenschen dat de zaak op wetenschappelijke wijze worde
onderzocht, al was ’t ook maar alleen om het niet altijd ongegronde
verwijt te ontgaan, dat men van de zaak alleen daarom niet wil weten,
omdat zij niet past in het raam der hedendaagsche wetenschap. »De
geleerden durven die verschijnselen niet aan” ;"in die bewering ligt
een groot deel der kracht van goochelaars en bedriegers tegenover
het publiek.
Wat de tegenwerpingen betreft, die f ig u i e r tot de heeren b o u r r u
en b u r o t richt, zoo zijn de beide eersten zeker zeer afdoende, indien
hetgeen de heer f ig u i e r daarbij aanneemt gegrondus, — iets, waarvan
echter in zijn verhaal van de genomen proeven niets blijkt. Zelfs wordt
bij de proef, door een professor in de physica met opium en een
kwikzout genomen, uitdrukkelijk verklaard, dat de professor verzweeg
wat de pakketten inhielden. Maar wat hij in de derde objectie aanneemt:
dat van een hypnotiseur, die weet, maar niet zegt, welke
gevolgen hij van de proef verwacht, onwillekeurig dat weten op den
gehypnotiseerden zou kunnen overgaan, — dat behoort tot die zaken
waaraan ik onmogelijk geloof kan slaan, tenzij ik dat zelf mocht waarnemen.
Ik geef alleen toe dat het mogelijk is om een gehypnotiseerde
de uitwerking van dit of dat middel in eene zekere mate te doen ondervinden
, wanneer men hem dat toeroept of influistert. In zekere mate,
namelijk slechts in zoover als de gewaarwordingen van het sujet aangaat,
want men zal door den gehypnotiseerden te beduiden dat er
een spaanschevliegpleister op zijn arm lig t, wel pijn kunnen teweeg
brengen, maar geen blaar veroorzaken.
Over ’t geheel schijnt f ig u i e r op het eind van zijn betoog de zaken
niet behoorlijk uit elkander te houden. Na zijne derde objectie (bladz.
449) verklaart hij de door b o u r r u en b u r o t beschreven verschijnselen,
die hij zoo even voor het gevolg van de onmiddellijke overbrenging
van het denken des hypnotiseurs op den gehypnotiseerde voorstelde,
door het opvolgen van een m e t lu id e stem gegeven bevel.
In het slot der daarop volgende zinsnede drukt hij zich weder uit
alsof hij ’t hypnotisme voor niets dan dwaasheid houdt, — ’t geen
in tegenspraak is met hetgeen hij vroeger daarover aanmerkte. Het
niet gelukken van voorspellingen van toekomende zaken, b. v. van
den koers op de beurs, bewijst h ie r niets.
»De studie van die verschijnselen van het mesmerisme, wier bestaanbaarheid
als bewezen mag worden aangenomen, is voor den physioloog
en den zielkundige niet onbelangrijk, en een nauwkeurig onderzoek
daarvan door middel van proefnemingen zeer wenschelijk.” Zoo schreef
ik in 1852. Het moest evenwel nog jaren duren, eer wetenschappelijk
ontwikkelde mannen den, na b r a id , afgebroken draad weder opvatten.
Zoo wenschelijk ik het ook nu moge achten dat de verschijnselen
van het hypnotisme door bevoegde personen aan een grondig onderzoek
worden onderworpen, zoo ernstig wensch ik dat het hypnotiseeren
niet weder in de handen valle van lieden, die daarvan een winstgevend
beroep maken, en in zoover met goochelaars en jongleurs op
ééne lijn moeten gesteld worden, — behalve daarin, dat de vertooningen
der laatsten onschuldig zijn, geen schade aanrichten, — iets wat van
de kunsten der hypnotiseurs ex professo niet altijd kan gezegd worden, —
vooral wanneer die kunsten ook komen in de handen van het groote
publiek, zooals vroeger geschied is. Wat dat schade aanrichten be