
stond, in warmte omgezet; evenals dit geschiedt in elke geleiding,
van welke tot zóó lang dan ook de machine in niets verschilt. Zette
men die vast, dan zou men door de gelijktijdige vermeerdering van
E en I de draden tot gloeihitte kunnen verwarmen. Nu echter slechts
een weerstand van bepaald vermogen op de as der machine aangrijpt,
zal deze in beweging komen zoodra de electromotorische kracht wordt
opgevoerd tot de waarde E0, waaraan een stroomsterkte I0 beantwoordt,
die een even groot draaivermogen op die as uitoefent. Yoert
men dan verder die kracht op tot% de waarde Ex, dan wordt van het
gansche aldus ontwikkelde electrisch arbeidsvermogen E^^Iq toch slechts
E0I0 = V K in warmte, het overige in arbeid omgezet. Die hoeveelheid
warmte I02R , die per sekonde verloren gaat, kan men den prijs
noemen, waarvoor men het noodige draaivermogen koopt. Is de weerstand
op de as groot, dan zal die prijs hoog, is hij klein dan zal die
prijs laag zijn, omdat in het eerste geval de stroomsterkte I0, waardoor
de beweging aanvangt, grooter is dan in het laatste. Was in
ons boven gesteld voorbeeld de hak met kolen half zoo zwaar als wij
daar onderstelden, dan zou er in de geleiding per sekonde ook maar
half zoo veel van het electrisch arbeidsvermogen aan warmte verloren
gaan, als nu hij 19 kilogram weegt. Waarbij men echter wel in het
oog moet houden dat op-deze wijze, bij dezelfde.omwentelings-snelheid,
de machine ook maar de helft van den arbeid zal verrichten.
De onmiddelijke oorzaak, waardoor, van het oogenblik dat de machine
in beweging komt en verder ook hoe snel zij draaie, de stroomsterkte
onveranderd blijft, ligt wel eenigszins voor de hand. Deze toch is zelf
eene electro-dynamische; zelf brengt zij dus, draaiende, een stroom
in de geleiding. Onderstel eens dat zij, in plaats van arbeid te verrichten
, door het aanwenden van evenveel arbeidsvermogen, als zij nu levert,
gedraaid werd; dat zij, om bij ons voorbeeld te blijven, in plaats van
per sekonde 19 kilogram 4 meters hoog op te heffen, door een kracht
van 19 kilogram, aan den omtrek van hetzelfde wiel werkende, in
tegengestelden zin vier omwentelingen per sekonde volbracht. Dan zou
zij, als wij het bij de omzetting te loor gaand arbeidsvermogen buiten
rekening laten, een paardekracht in electrisch arbeidsvermogen omzetten
en een daaraan evenredigen stroom in de geleiding brengen, die in
richting met den batterij-stroom overeenkwam. Nu zij, dien arbeid
verrichtende, juist andersom draait 8 werkt zij dezen stroom tegen.
Tegenover de electromotorische kracht ET van de batterij stelt de machine
eene kracht Eg en deze wordt — aangezien bij eene electrodynamische
machine, als alle andere omstandigheden gelijk zijn, de electromotorische
kracht aan de omwentelingssnelheid evenredig is — des te
grooter, naarmate de machine, bij het toenemen van 1' j , sneller gaat
draaien. Daarbij blijft, zooals door alle proefnemingen, onder de meest
verschillende omstandigheden genomen, is bewezen, de stroomsterkte
de waarde I0 behouden, die zij bezit op het oogenblik, waarop de
machine in beweging kwam. Zij behoudt die bij elke vermeerdering
van den arbeid, dien deze ten gevolge van haren snelleren gang verricht;
zoodat dan ook steeds de hoeveelheid warmte, die wij boven
p . (Ej— Eg)2
den prijs van het koppel noemden, door I 02R of door g zal
worden voorgesteld. Daar de som der uit- en inwendige weerstanden
onveranderd blijft, zal uit deostandvastigheid van de stroomsterkte ook
die van de electromotorische kracht Ej —- Eg volgen; zij zal steeds
gelijk blijven aan de kracht E0, die ontwikkeld werd op het oogenblik
dat er beweging ontstond.
Deze beschouwing is van groot gewicht, als men oordeelen wil over
de wijze, waarop men moet handelen om de verhouding zoo gunstig
mogelijk te maken tusschen het op de machine overgebrachte en het
door de batterij geleverde arbeidsvermogen. Immers de waarde van dit
I E1(E1—Eg)
laatste heeft tot uitdrukking Ejl0 o
1
of ■ B1—i l zoodat -Ef/.- de verhouding voorstelt van beide. Als nu
ft Ei
het verschil Ej—E3 standvastig is zal, bij gelijke waarde van de
verloren warmte en dus ook bij gelijke waarde van het op de
as uitgeoefend draaivermogen, die verhouding des te gunstiger zijn,
naarmate Ex en Eg elk afzonderlijk door grootere getallen worden
voorgesteld. Stelt men, bijvoorbeeld, Ex = 100 E, 80 ,
dan zal, bij een aan het verschil Ej — Eg =
2 0 geëvenre-
digd draaivermogen, de verhouding slechts —8 zijn, terwijl zij voor
10 18 , 9 — of —
E == 200 en Eg = 180, bij gelijk draaivermogen, tot 2 0 10
stijgen zal.
Het is duidelijk, dat men, door E, en Eg zoo weinig mogelijk van
elkander te laten verschillen , de verhouding -EA zoo na aan de eenheid
Ei
kan brengen als men wil. Toch is het voordeel, dat men op deze wijze