
arbeidsvermogen in eleetrisclx moeten omzetten en daarna in ieder dier
werkplaatsen weder de omzetting in tegenovergestelden zin moeten plaats
hebben door even zoovele dynamo’s , waarover door afzonderlijke geleidingen
de stroom moet worden verdeeld. Terwijl dan in bet centraalpunt
slechts 45 pet. van het aan den waterval ontleende aankwam, zou
van de daar ontvangen hoeveelheid arbeidsvermogen nog weder slechts
45 pet. over de gezamenlijke fabrieken kunnen verdeeld worden. En
dan nemen wij nog aan, niet alleen dat eene omzetting van het elec-
trisch arbeidsvermogen door zoovele kleinere machines op even voor-
deelige wijze zal geschieden als door ééne grootere, maar ook dat de
gansche uitwendige stroomleiding niet meer dan 12.7 paardekracht
aan arbeidsvermogen zal doen verloren gaan.
Staan wij dus nog verre van de verwezenlijking van voor een
viertal jaren gekoesterde verwachtingen en gevormde droombeelden;
laat het zich niet aanzien dat weldra de nijverheid, daarbij ontdaan
van de wel wat plotseling opgekomen vrees over eene, in de toekomst
onvermijdelijke, uitputting van den bodem, den steenkolen
verachtelijk den rug toekeert, toch is er reeds veel gewonnen. Zooals
de zaken thans staan kan men, door middel van ééne den stroom
voortbrengende en ééne hem ontvangende machine,, een in de nijverheid
dadelijk bruikbaar arbeidsvermogen van 52 paardekrachten leveren
op eenen afstand van 56 kilometers van de plaats waar de eerste ,
met eene snelheid van slechts ruim 2 0 0 omwentelingen in de minuut
draaiende er 116 vorderde om haar te drijven. Herinneren wij ons
daarbij, dat het glanspunt der proefneming te München bestond in
het overbrengen van een halve paardekracht op een afstand van 57
kilometers door eene machine, wier snelheid — 2 0 0 0 omwentelingen —
de grenzen van het practiseh bruikbare naderde, dan zijn wij, dank
zij de onvermoeide pogingen van den heer deprez en de mildheid
van hen die zijn arbeid steunden, in dat viertal jaren een reuzenschrede
het doel genaderd!
Ha a r l em, 22 Maart 1887.
OVER DEN OORSPRONG DER CONTINENTEN.
DOOR
Dr. H. V A N C A P P E L L E Jr.
Meer dan vroeger volgt men in den tegenwoordigen tjjd bij de
studie der geographie de richting, welke tegenwoordig ook in de
plant- en dierkunde de algemeen heerschende is enj welke wij de
ontwikkelingsgeschiedkundige richting zouden kunnen noemen. Terecht heeft
men leeren inzien , dat zich aan de beschrijving der verschillende landen
der aarde een overzicht dient aan te sluiten van de wijze, waarop
hunne tegenwoordige omtrekken in het leven zijn geroepen en waarop
hunne planten en dieren er zich over verspreid hebben. Op deze wijze
opgevat treedt de geographie in nauw verband tot de geologie en
palaeontologie, daar zulk een overzicht niet zonder de hulp van deze
beide vakken kan verkregen worden en moet haar eene plaats in de
rij der exacte wetenschappen worden aangewezen.
De wetenschappelijke geograaf zal nl. niet alleen de stoffen, waaruit
de vaste landen gevormd zijn en de verschillende wijzen , waarop deze
stoffen zich tot de vaste aardkorst hebben opgebouwd, moeten leeren
kennen en de veranderingen dienen na te gaan, die zij sedert haar ontstaan
ondergaan hebben, doch hij zal ook om de tegenwoordige toestanden
te kunnen begrijpen, naar de dieren en planten moeten zoeken ,
die in vroegere perioden de aardoppervlakte bewoond hebben.
Een der eerste vragen, die zich als een gevolg van deze beschouwingswijze
voordoen, is deze: op .welke wijze zijn de groote vastelanden
of continenten ontstaan en uit welke periode van de geschiedenis onzer
planeet dagteekent hunne vorming?