
hoeveelheid voedsel noodig. (Men bedenke hierbij, dat een vogel door
zijne veeren altijd van veel grooter omvang schijnt te zijn , dan in werkelijkheid
het geval is). Ook de ademhaling is vrij sterk en het bloed
stroomt snel. De lichaamstemperatuur is dan ook zeer hoog, zij kan
bij kleinere vogels (bij zwaluwen en meezen) tot boven 44° C. gaan,
eene temperatuur, die voor ons doodelijk is.
Onder de zoogdieren is de mol een der meest beweeglijke. En zijne
bewegingen vereischen heel wat kracht. Men bezie slechts het skelet
van de voorste ledematen en de enorm dikke spieren, die daaraan
verbonden zijn. Een mol nu verbruikt eene verbazende hoeveelheid
voedsel. Cordier plaatste in een blikken trommel een' mol en voerde
hem met engerlingen en aardwormen. In 4 dagen had hij 432 van
de eerste en 250 van de tweede gegeten. Een andere mol verslond
in 12 dagen 540 aardwormen en 872 engerlingen. Omtrent lichaamstemperatuur
en ademhalingsintensiteit is mij niets bekend. De zeer
bewegelijke spitsmuizen eischen ook eene aanzienlijke hoeveelheid voedsel
in korten tijd. Ook de gewone huismuis heeft veel voedsel noodig;
van hare bewegelijkheid is een ieder overtuigd, hare lichaamstemperatuur
bedraagt ruim 41° C.
De temperatuur van een dier hangt nu echter niet alleen af van
de productie van warmte, maar ook van de hoeveelheid, die aan
de buitenwereld wordt afgestaan. Stel eens, dat een groot en een
klein dier geheel gelijkvormig gebouwd zijn,-dan zal het kleine naar
evenredigheid van den inhoud veel grooter oppervlak aan de lucht
aanbieden. Het kleine zal dus meer warmte aan de lucht afstaan en
lager temperatuur bezitten dan het groote; altijd verondersteld, dat
de warmteproductie in beide gevallen evenredig aan de grootte was. Een
insect is op het aan voelen bijna altijd koud; maar het dier heeft ook zulk
een groot oppervlak, dat de warmte zeer spoedig wordt weggeleid. Maar
in eene ruimte, waar vele insecten bij elkaar zijn, is de afgifte van
warmte minder groot en men voelt duidelijk eene hoogere temperatuur.
In een’ bijenkorf en in sommige mierennesten verrast ons de aanzienlijke
hoeveelheid warmte bij dieren, die wij gewoon zijn, als koudbloedig
te beschouwen.
Welken invloed heeft nu de buitentemperatuur op het leven van hel
dier? Deze vraag kunnen wij stellen naar aanleiding van het op blz. 69
onder n°. 2 vermelde. Volgens de gewone natuurkundige uitstralings-
en geleidingswetten zal er naar gestreefd worden , de temperatuur van het
dier gelijk te maken aan die der omgeving. Is de warmteproductie
gering, en de gelegenheid voor warmteafgifte groot (b. v. door een groot
oppervlak en eene onbedekte huid), dan zal de temperatuur van het
organisme misschien nog iets boven die van de omgeving blijven,
maar stellig niet veel. Is de warmteproductie echter groot en het
warmteverlies niet zoo aanzienlijk, dan zal de temperatuur veel meer
boven die van de omgeving blijven, maar toch nog daarmee wisselen.
Deze wisseling wordt nu bij vele dieren door bijzondere middelen
tegengegaan en wel, doordat bij daling van temperatuur de warmteproductie
verhoogd, de warmteafgifte verminderd wordt en bij rijzing
der temperatuur het tegenovergestelde plaats heeft.
Bij vele dieren echter met geringe warmteproductie verminderen de
levensverrichtingen in intensiteit door inwerking van koude en worden
zij verhoogd door invloed van warmte. Maar ook sommige dieren met
grootere warmteproductie zijn hieraan onderhevig. Men zou dus twee
groepen van dieren kunnen aannemen :
1°. bij wie door daling van de buitentemperatuur verhooging en
door stijging omgekeerd vermindering van de levensverrichtingen teweeg
wordt gebracht b. v. zoogdieren en vogels);
2°. bij wie door daling van de buitentemperatuur vermindering
en door stijging omgekeerd verhooging van de levensverrichtingen
wordt veroorzaakt (b. v. kikvorschen, slangen , insecten).
Bij de eerste groep van dieren zal de temperatuur ongeveer gelijk
kunnen blijven. Gewoonlijk echter is bij eene lagere buitentemperatuur
de verhoogde levenskracht nog niet in staat de lichaamstemperatuur
te handhaven, maar moet eene verminderde warmteafgifte
daarmee gepaard gaan. Die verhoogde levenskracht uit zich hoofdzakelijk
in meer en krachtiger bewegingen, en al kennen wij niet in
allen deele het verband tusschen warmte en beweging in het dierlijk
lichaam, toch weten wij b.v., dat de gespannen toestand van eene spier
warmte teweegbrengt. De verminderde warmteafgifte wordt daardoor
bereikt, dat de koude de bloedvaten der huid sterk doet inkrimpen,
waardoor minder verdamping door de huid plaats heeft en waardoor
tevens het geleidingsvermogen der huid vermindert. Ook de
houding, die een dier in eene koude omgeving aanneemt, vermag op
de warmteafgifte invloed uit te oefenen. Ieder weet bij ondervinding,
dat men in de koude door een gebogen, in elkaar gedoken houding
een zoo klein mogelijk oppervlak aan de lucht tracht bloot te stellen
en dat men omgekeerd in eene warme atmospheer zijne lichaamsdeelen
zoover mogelijk uit elkaar legt, om eene groote uitstraling van
warmte te veroorzaken.
Dat sommige dieren op deze wijze eene vrij standvastige lichaams