
waarschijnlijk, dat de winterslaap dezer dieren niet onafgebroken
vooitduurt. B rehm verhaalt van een neet van de amerikaansche soort,
de zoogenaamde »hacki” , dat in Januari werd opgegraven. Op eene
diepte van anderhalve meter was eene groote holte, met gras en mos
bekleed; drie hacki’s lagen daarin, terwijl nog meer andere zich bij het
het opgraven in zijgangen hadden verborgen. De dieren waren slaapdronken
en zeer weinig levendig, maar waren volstrekt niet in een’
toestand van verstijving vervallen, zooals echte winterslapers; toen
zij Uit het nest werden genomen, beten zij dan ook flink van zich af.
Geen der twee soorten verlaat gedurende den winter het hol; evenwel
heeft men den aziatischen vorm dikwijls bezig gezien , bij dooi-
weer den ingang van het hol tegen indringend sneeuwwater te beschutten.
De dieren leggen zich in verschillend koude streken op
verschillende tijden ter ruste, de meer zuidelijk wonende individuën
in het begin van November, de meer noordelijk levende in het midden
van Oetober.
t)en diepsten winterslaap treft men aan bij twee groepen van knaagdieren,
bij de mar mot acht i g e n en bij de zevenslapers (natuurlijk
moet men met de marmotten niet verwarren het dikwijls bij ons onder
den naam van marmotje bekende Guineesche biggetje). Onder de
marmotachtigen zijn de meest bekende: de ziesel, de prairiehond,
de bobak en de echte marmot van de Alpen., De eerste drie leven
meer in de vlakten, de marmot is een echte bergbewoner. Alle leven
in den grond, in holen, welke zij zelf graven. In Nederland komt
geen dezer dieren voor.
De ziesel is een dier van ruim 2 dM. lang en bijna één dM. hoog,
hij wordt in Zuid- en Midden-Rusland en in een groot deel van Oostenrijk
gevonden. Een veertig jaren geleden kende men het dier in Silezië
nog niet, tegenwoordig wordt het in deze streek vrij veelvuldig aangetroffen.
Hij maakt holen in den grond; ieder graaft zijn eigen hol,
maar toch wonen vele gezellig bij elkaar. De mannetjes maken minder
diepe holen dan de wijfjes. Het eigenlijke nest, dat 1 a l l / 2 meter
onder de oppervlakte van den grond ligt,, heeft eene doorsnede van
i '}> • Het mondt aan de oppervlakte uit met eene gang. Deze
gang wordt eehter niet langer dan een jaar gebruikt; wanneer de
ziesel zich tot den winterslaap voorbereidt, stopt hij haar dicht en
graaft eene andere tot dicht onder de oppervlakte des bodems, die
in het voorjaar dan slechts behoeft te worden voltooid om toegang
tot de buitenwereld te geven. Naar het aantal gangen kan men dus
den ouderdom van het nest bepalen. Kamers naast het eigenlijke nest
dienen als voorraadschuren. Dikwijls vindt men allerlei scherven glas
en aardewerk en andere glinsterende voorwerpen in het nest, tusschen
het hooi en de bladeren, die het bekleeden. De bewoners trachten
ook, als zij in gevangenschap zijn, dikwijls dergelijke voorwerpen
machtig te worden.
In het hierboven beschreven nest brengt nu volgens sommigen de
ziesel Ook den winter door. Volgens anderen graven verscheidene individuën
samen een groot hol, waarin 15—20 stuks gaan liggen
slapen. Hoe het zij, de winter schijnt dikwijls van hen groote offers
te eischen. Als de sneeuw smelt of als aanhoudend nat weer den
grond doorweekt, loopen ook de winterverblijven der ziesels gedeeltelijk
vol water en tegen den vereenigden invloed van vocht en koude schijnen
zij niet te zijn opgewassen. Zelfs schijnen zij soms in den zomer door
stortregens te kunnen omkomen.
Merkwaardig is het, dat de diesels zooveel wintervoorraad verzamelen.
Want de winterslaap schijnt wél tamelijk vast te zijn. Volgens
de opgaven van horvath is bij den ziesel van alle winterslapers
de laagste temperatuur waargenomen, n.1. eens 2°. C. Het is verder
ook waarschijnlijk, dat de winterslaap hier niet zoozeer van de buitentemperatuur
afhankelijk is als bij vele van de vroeger vermelde
dieren (hierover in hoofdstuk IV). Waartoe dient dan die opeenstapeling
van voedsel voor den winter ? Misschien moet deze voorraad dienst
doen in deii eersten tijd na het ontwaken, in welke nog weinig zaden
van planten machtig te worden zijn. Want, daar het dier vrij diep
onder den grond begraven is en de toegang tot zijn verblijf is afgesloten
, kan de temperatuur hierin niet zoo dikwijls en zoo spoedig
afwisselen als boven den grond, en de aanleiding tot wakker worden
is dus minder, te meer, daar de winterslaap zoo vast is. Waarschijnlijk
zal dus gedurende den winter geen voedsel worden opgenomen.
De prairiehond is een geheel ander dier, dan men, op den naam
afgaande, zou verwachten. Met een’ hond heeft hij geen enkel ander
kenmerk gemeen dan dat hij een blaffend geluid voortbrengt. Hij is
grooter dan de ziesel , zijne lengte bedraagt 3 è. 4 dM. In de prai-
rieën van Noord-Amerika vindt men hier en daar groote plekken,
met een vrij kort en sierlijk gras bedekt. Deze plaatsen worden door
de prairiehonden uitgezocht, om er »steden” of »dorpen” te stichten.