
bij den hazelworm (Anguis fragilis) als 1 : 81.
bij den watersalamander (Triton cristatus) als 1 : 159.
bij de pad (Bufo vulgaris} als 1 : 8 .
bij de babkerstor (Blatta germanica) als 1 : 7.
bij de veenmol (Gryllotalpa vulgaris) als 1 : 3.
bij mieren als 1 : 4.
bij de waterrooftor (Dytiscus marginalis) als 1 : 5 .
Enkele dieren , zooals duiven , schenen onverschillig te zijn en toonden
geen voorkeur voor licht of donker.
Met behulp van dezelfde methode onderzocht graber nu ook den
indruk dien het verschillend gekleurde licht op de dieren maakt, door
dë afdeelingen van zijne bakken met verschillend gekleurde glazen te
bedekken. Hij vond hierbij het merkwaardig resultaat, dat verreweg
de meeste lichtschuwe dieren de meer breekbare stralen van het spectrum
, blauw en violet, vermijden. Wanneer de eene afdeeling verlicht
werd door een lichtrood glas en de andere door een donkerblauw
, dan was de blauwe afdeeling minder sterk verlicht dan de
andere. Men zou dus verwachten dat lichtschuwe dieren (mieren;
bakkerstorren) de donkere blauwe afdeeling boven de andere zouden
verkiezen. Maar dit was het geval niet; altijd bevond zich de meerderheid
onder het roode glas en wel een 3 tot 10 maal grootere meerderheid.
Maakt nu het meer breekbare gedeelte van het spectrum een onaan-
genamen indruk op de dieren, dan is het nog de vraag, of dit de
■stralen zijn die ons de kleurge waar wording van blauw of violet geven ,
óf de nog meer breekbare zoogenaamde ultraviolette stralen, die voor
ons oog niet waarneembaar zijn en wier aanwezigheid in het spectrum
wij slechts door bijzondere hulpmiddelen kunnen aantoonen. Tusschen
deze twee mogelijkheden is betrekkelijk gemakkelijk te beslissen. Ultraviolette
stralen worden namelijk door een laag zwavelkoolstof volkomen
geabsorbeerd, terwijl de overige stralen door deze kleurlooze heldere
vloeistof worden doorgelaten. Evenzoo, ofschoon iets minder zuiver,
werkt lichtgeel glas; dit laatste namelijk absorbeert ook nog meer of
minder van de zichtbare stralen. Men kan nu de eene afdeeling van
den bak "bedekken met blauw glas en de andere afdeeling met hetzelfde
blauwe glas waarboven zich een laagje zwavelkoolstof bevindt.
Dan is de eerste afdeeling verlicht door blauwe en ultraviolette stralen,
en de andere door blauw licht alleen. Voor het oog is de tint van
beide afdeelingen dezelfde. Of men kan ook beide afdeelingen met wit
licht verlichten, maar boven de eene afdeeling zwavelkoolstof plaatsen.
Deze afdeeling krijgt dan wit licht zonder ultraviolet. De intensiteit
van het licht is in beide afdeelingen gelijk.
De proef leert n u , dat de afdeeling, waartoe de ultraviolette stralen
toegang hebben, door de (lichtschuwe) dieren zeer sterk wordt vermeden.
Zij hoopen zich op in de andere afdeeling, onder de zwavelkoolstof.
Een mensch zou in het licht van beide afdeelingen geen
onderscheid zien. Het zijn dus wel degelijk de voor ons onzichtbare
ultraviolette stralen, die op de lichtschuwe dieren een sterken (onaan-
genamen) indruk maken. Voor de mieren is dit vermijden van ultraviolet
reeds vóór graber door lubbock aangetoond.
Gaat men nu de resultaten van graber’s proeven verder na, dan
blijkt nog een ander merkwaardig feit. Evenals de lichtschuwe dieren
de meest breekbare stralen van het spectrum vermijden , ontvluchten de
lichtminnende dieren de minder breekbare stralen. Wanneer de eene
afdeeling van den bak verlicht is door lichtrood glas en de andere
door donkerblauw glas, dan zou men verwachten dat dieren die het
licht zoeken (vinken , sommige vlinders, bijen, waterjuffers) zich bij
voorkeur in het helderste gedeelte zouden ophouden. Maar het tegendeel
is het geval, de groote meerderheid bevindt zich steeds onder
het blauwe glas, daar vindt men drie, vijf, negen maal meer individuen
dan onder het roode glas. De stralen uit het minder breekbare
gedeelte van het spectrum moeten dus op deze dieren wel een zeer
onaangenamen indruk maken, dat zij liever het betrekkelijk donkere
blauw opzoeken dan zich op te houden in de rood verlichte ruimte.
Of hebben wij hier te denken aan een voorliefde voor de ultraviolette
stralen die door het blauwe glas worden doorgelaten? De resultaten
van de weinige proeven van graber hierover maken deze laatste opvatting
niet waarschijnlijk.
Bjj al de tot nu toe besproken proeven werden ziende dieren gebruikt,
dieren met oogen. Is nu echter de prikkelbaarheid voor licht
uitsluitend gebonden aan de aanwezigheid van oogen? Dat dit niet
het geval is , was reeds vroeger aangetoond door de waarnemingen
van HOFFMEisTER en darwin aan regenwormen. De regenworm bezit
geen oogen en is toch voor licht zeer gevoelig en wel in dien zin
dat hij het ontwijkt, graber vond bij proeven volgens zijne boven
vermelde methode, dat het aantal wormen in de lichte afdeeling tot
dat in de donkere afdeeling staat als 1 : 5,2. En tevens bleek dat
deze gevoeligheid voor licht niet, zooals darwin meende, alleen gezeteld
was in het vooreind van het dier, want wormen waarvan het