
OYER DE OORZAAK DER INTERGLACIALE PERIODEN.
Men mag als bewezen aannemen, dat er meer dan één ijstijd is geweest
, dat er nog meer ijstijden zullen komen en dat de vroegere ijstijden
afgewisseld werden door interglaciale perioden en wij ons ook tegenwoordig
in zulk een interglaciale periode bevinden.
Men mag als bewezen aannemen, dat de ijstijden niet slechts als
temperatuurversebijnselen, maar vooral als vochtigbeidsverscbijnselen
moeten worden beschouwd en dat, bij een geringe wijziging der temperatuur,
een rijke vochtigheidstoestand van de lucht de glaciale verschijnselen
te voorschijn kan roepen.
De periodieke afwisseling der ijstijden eh der interglaciale perioden
berust ongetwijfeld op kosmische oorzaken. Men heeft ze met meerder
of minder geluk in verband gebracht met de verandering in de excentriciteit
van de aardbaan en de praecessie der nachteveningspunten.
(Zie o.a. mijne vertaling van f e r r i è r e , »het Darwinisme” , en l e h o n
»1’ Homme fossile” , waarin daarover uitvoerig wordt gehandeld).
Daarbij komt thans een nieuwe theorie van den bekenden sterrekundige
r . f a l b , wiens verklaring en voorspelling der aardbevingen tegenwoordig
zoo terecht de aandacht trekt. Wij meenen , dat die theorie niet slechts
ten volle de aandacht verdient, maar de meeste waarschijnlijkheid
voor zich heeft. F a l b brengt met die theorie ook den zoogenaam-
den zondvloed in verband. Geheel ten onrechte, naar onze meening.
Groote vochtigheidstoestand der lucht, veel atmospherische neérslag
kunnen uitbreiding der gletschers, vergrooting van meren, vermeerderden
afvoer van rivieren , plaatselijke overstroomingen, vruchtbaarheid
van thans in woestijnen veranderde plekken, maar nimmer een onder-
waterzetting of door moerassigheid onbewoonbaar worden van een
aanzienlijk gedeelte van het tegenwoordig vasteland verklaren. Want
de atmospherische vochtigheid is als waterdamp uit de zee getrokken
en stroomt door de rivieren er weêr in terug. Vermeerdering van de
absolute hoeveelheid water op aarde heeft dus daardoor niet plaats,
wel meer actieve circulatie van het aanwezige water. Alleen als de
vastelanden gesloten bakken waren met onvoldoenden afvoer (zooals
b. v. Bohemen of de Rhijngau of de centrale staten en gebieden van
N. Amerika beoosten het Rotsgebergte bij veel vermeerderden regen
zouden zijn) zouden zij door regen enz. kunnen onderloopen.
De theorie van p a l b komt hierop neêr. Er is een periode van 10500
jaren (vooral niet te. verwarren met die van de praecessie der nachteveningspunten,
die langer is1, in welke de maxima en minima van
atmospherischen neérslag zich geregeld (ofschoon niet altijd met
dezelfde intensiteit) herhalen (vergelijk r . f a l b , das Wetter und der
Mond, Wien 1887). Na dezen tijd valt namelijk de grootste nabijheid
der aarde tot de zon (perihelium) op den 21 Maart of 23 Sept.
(tegenwoordig valt die in December), waardoor de atmospherische
vloeden.: aanmerkelijk in hoogte toenemen, hetgeen een versnelling
van den kringloop der groote tegenovergestelde luchtstroomen en een
vermeerdering van den nederslag ten gevolge heeft. Midden in zulk
een periode van 10500 jaren vallen de minima van atmospherischen
neérslag. De maxima vallen samen met het midden der ijstijden, de
minima met het midden der interglaciale perioden. De overgang is
natuurlijk trapsgewijze en langzaam.
Deze maxima of minima vallen (alleen , de laatste en eerstvolgende
duizendtallen van jaren in aanmerking nemende) op de volgende jaren:
Maximum. . . . 14600 jaren v. Chr. (voorlaatste ijstijd)5; C
Minimum . . . . 9350 jaren v. Chr. (interglaciale periode).
Maximum. . . . , 4100 jaren v. Chr. (laatste ijstijd).
Minimum.... 1150 jaren na Chr. (midden der tegenwoordige interglacialeperiode).
Maximum. . . . 6400 jaren na Chr. (eerstvolgende ijstijd).
Deze bespiegelingen hebben groote waarde voor de prehistorische
anthropologie, daar zij veroorloven chronologische besluiten omtrent
de oudste menschheid te trekken. Zoo valt het eerste met zekerheid
bekende optreden van den menseh in Europa tusschen den laatsten
1 De tijd, waarin elk der snijpunten van den evenaar en de ecliptica een vollen cirkel
doorloopt, bedraagt namentlijk 25796 jaar. Daardoor verplaatsten zich de nachteveningspunten
50".24 hoogs in een jaar langs den evenaar. Het perihelium echter verplaatst zich
langs de ecliptica 12" in een jaar zóó, dat het jaarlijks ruim 62" nader bij een der
nachteveningspunten komt. Om dus van het eene nachteveningspunt in het andere te
komen, d. w. z. 180° te doorloopén, heeft het 10500 jaren noodig.