
Een thermomagnetisch verschijnsel. — Een ijzeren ring, die in eon horizontaal
vlak om een vertikale as beweegbaar is, zal, wanneer een magneet in de nabijheid
is geplaatst, in rust blijven, zoo lang hij overal dezelfde temperatuur heeft, omdat
dan de aantrekking, door de magneet op de deelen aan de eene zijde uitgeoefend,
in evenwicht wordt gehouden door die aan de andere zijde. Dit evenwicht wordt
verbroken, zoodra de ring aan één der zijden wordt verwarmd door b. v. een Bunsen-
vlam. Dan wordt de koude zijde sterker dan de warme aangetrokken en beweegt
zich naar den magneet. Als de warmtebron intensief genoeg is en de ring niet te
d ik , dan kan men dezen op die wijze in aanhoudende rotatie brengen.
S c h w e d o f f herinnert aan deze door hem reeds vroeger uitgevonden toepassing
van een lang bekend verschijnsel {Journal de physique (2) V, p. 362), dat nij
evenwel onjuist formuleert door te zeggen: gloeiend ijzer wordt door een magneet
niet aangetrokken. F a r a d a y toch heeft aangetoond d a t, zoodra de magneet maar
sterk genoeg is, ijzer, zelfs als het tot den hoogst mogelijken graad van witgloeihitte
is gebracht, nog zeer duidelijk aangetrokken wordt. S c h w e d o f f tracht thans theoretisch
rekenschap te geven van dit verschijnsel en daardoor van het verbruik van warmte
bij de voortbrenging van arbeid in zijn boven kortelijk beschreven thermomagnetischen
motor.
SCHEIKUNDE.
De constitutie der eiwitstoffen. — In de Revue Scienliftque (3) XXIII, 97 geeft
P a u l s c h ü t z e n b e b g e b een overzicht van zijn onderzoek naar de constitutie der eiwitstoffen,
een onderzoek, hetwelk zich over twaalf jaren uitstrekten en waarin hij naast
albumine, caséine, fibrine enz. ook een aantal lijmgevende stoffen en opperhuids-
vormingen opnam. Hij schrijft aan al deze lichamen eene zelfde constitutie toe, evenals
ook alle vetten onderling verwant zijn. Verzeeping met baryumhydroxyde en water
bij langdurige verhitting tot 100° en tot 300° was het middel, waarop de zóó samengestelde
stoffen worden aangetast. Uitvoerig wordt over de ontleding van albumine
gesproken. Zoowel bij 100° als bij 300° hadden ontwikkeling van ammonia en vorming
van baryumcarbonaat, -oxalaat en -acetaat in zóódanige verhouding plaats, dat
s c h ü t z e n b e r g e r daarvoor de vergelijking opstelt:
C2„H 350N560 71 + 51 H30 i | 14 NH3 + 4 C2H30 4 + 3 C03 + 4 C3H40 2 + C192H386N430 92
De verhouding tusseben de hoeveelheden ammonia, zuringzuur en koolzuur wettigt
de Onderstelling, dat zij door splitsing van oxamid en van ureum ontstaan.
De samenstelling van het overblijfsel C192H386N430 92 is ongelijk, naarmate het tot
100° of tot 200° -verhit geweest is. Door het gebruik alleen van water, alkohol
van verschillende sterkte, absoluten alkohol en aether worden er onderscheidene lichamen
uit afgezonderd.
Uit de bij 100° verkregen vaste stof worden afgezonderd b tyrosine (3 è. 3,5 pet.
van de albumine); eene reeks van homologe lichamen C„H3IIN20 4 (n = 11, 10, 9,
8 of 7), door schützenbebgeb glucoproteïnen- a genoemd; een lichaam C„H,,,_,
N20 4 (n == 9 à 10); leucinimid.
Evenzoo werden uit de bij 200° achtergebleven vaste stof verkregen : tyrosine (nooit
meer dan 3,5 pet. van de albumine) ; amidovetzuren (amido-capronzuur, -valeriaanzuur,
-boterzuur) ten bedrage van 30 à 35 pet. van de vaste stof; een lichaam C„H3 .N30 4
(n = 8 à 9), glucoproteïne- j3 ; zuren CnH3„N30 5 (n = 8 ,9 en 10) hydroproteïnezuren,
C„H „ 3N20 5 (n = 6 , 7 en 8) proteïnezuren genoemd en kleinere hoeveelheden
van eenige andere zuren. Deze beide reeksen van zuren zijn vermoedelijk door splitsing
van de glucoproteïnen gevormd, die in het bij 100° verkregen vaste overblijfsel
aanwezig zijn.
H o e schützenbebgeb h e t v e r b a n d t u s s c h e n al d e z e s l o f f e n v e r k l a a r t , h o e h i j e i
v o o r a l b u m i n e e e n e s t r u k t u u r f o r m u l e u i t a f i e i d t , d i e m e t h e t t e e k e n C60H100N16O20
o v e r e e n k o m t , - k a n i n e e n referaat bezwaarlijk w o r d e n v e r m e l d . A l l e e n m o e t n o g w o r d e n
m e d e g e d e e l d , d a t d e z w a v e l b ij v e r h i t t i n g t o t 2 0 0 ° i n d e n v o rm v a n s u l p h i d e ,
h y p o s u l p h i e t e n s u l p h i e t o n t w i j k t , e n d a t s c h ü t z e n b e b g e b o n d e r s t e l t , d a t z ij i n d e
a l b u m i n e d e p l a a t s v a n e e n e a e q u i v a l e n t e h o e v e e l h e i d z u u r s t o f i n n e e m t e n b i j d e
o n t l e d i n g d a a r d o o r v e r v a n g e n w o r d t . D ‘ v ‘ c ‘
AARDKUNDE .
Diepte der Zwitsersche meren. — Kortelings gedane peilingen der Zwitsersche
meren geven de volgende diepten. Constanz tusschen Uttwyl en Eriedrichshafen
255 M. ; Genève tusschen Eivaz en Saint Gingolphe 256 M. en tusschen Lausanne
en Evian 330 M.; Brienne 261; Thun 317; Luzern tusschen Gerau en Rueteren 24 M.;
Zug 198; Neuchâtel 153; Wallenstadt 151; Zürich 143 M. (Nature, July 1 5 , 18S6).
D . L .
PLANTKUNDE.
Peziza Solerotiorum. — Wortelen (Daucus Carota), zonnebloemen, Petunia’s
en eenige andere planten lijden niet zelden aan eene ziekte, die door een bekerzwam
(Peziza Solerotiorum) veroorzaakt wordt, en een grooler of kleiner aantal individuen
doet verwelken en sterven. Deze zwam vindt men op de afgestorven deelen als kleine
zwarte knolletjes (sclerotiën), die droog en hard zijn en op het veld overwinteren
kunnen. Uit deze komen dan in het gunstige jaargetijde de apotheciën of bekers, die
uit hunne sporebuizen elk gedurende eenige weken de sporen omhoog slingeren. Deze
sporen kiemen in zuiver water en op vochtige levende plantendeelen, doch de jonge
zwamplantjes kunnen in dit geval niet in de voedsterplanten indringen. Hiertoe is
het noodig, dat zij hun eerste levensperiode als saprophyten doorbrengen en in dien
toestand krachtig genoeg worden om planten aan te tasten. Zij doen d it, als de
sporen in vruchtbare aarde kiemen of gedurende eenige dagen in eene kunstmatige