
oiet zelden zóó compacte Hompen voorkwamen, dat zij aan stopverf
deden denken. Dit leem was in den regel bedekt met een vrij dunne
laag bruin, sterk ijzerhoudend slib of modder, dat op zeer opvallende
wijze van bet leem verschilde, wélk laatste somtijds echter ook, ofschoon
in zeer veel geringere hoeveelheid, ijzeroxyd bevatte, dat dan
als rood bruine strepen en banden in de grijze massa zichtbaar was.
De grijze massa zelve kenmerkte zich door een groote armoede, ja
niet zelden bijna volkomen gebrek aan dieren; zeer dikwijls werd er
echter een ongelooflijke hoeveelheid half vergane wormkokers in aangetroffen
, veelal ook eveneens half vergane schalen van Lamellibran-
chiaten of schelpdieren , maar deze nooit in bizonder groote hoeveelheid.
Deze laatsten vertoonden gewoonlijk de in ’t oogvallende bizonderheid
dat zij in hun midden een kleine cirkelronde opening van ongeveer
1 mM. bezaten. Het waren voor het meerendeel schelpen van Tellina
lata, Leda pernula en eenige species van Astarte.
De kokers waren , voor zoover ze bepaald konden worden , afkomstig
van de volgende dieren: Pectinaria hyperborea, 4 a 5 cM. lang, kegelvormig
, hard , en gevormd uit zand en andere bodembestanddeelen ;
Onuphis conchilega, plat en samengesteld uit stukjes van Mollusken-
schalen en kleine steentjes ; de lange, dunne , doorschijnend perkamentachtige
buizen waren afkomstig van Spiochaetopterus typicus; \ evenzoo
waren de lange leerachtige kokers van Potamilla en andere Serpüliden
niet zeldzaam, terwijl eindelijk nog verschillende andere tubicole An-
neliden hier door de overblijfselen hunner min of meer in staat van
ontbinding verkeerende woningen vertegenwoordigd waren. De meeste
dezer wormkokers kwamen met hun levende bewoners, maar dan
meestal in veel geringer aantal, ook voor in de bruine, het leem
bedekkende sliblaag, die dan ook gewoonlijk, in tegenstelling van het
leem, een vrij rijk, soms zelfs zeer rijk dierleven vertoonde. Als een
eigenaardige bizonderheid zij hier nog vermeld, dat de kokers van
Pectinaria hyperborea in zeer vele gevallen, in plaats van het en in
thuis behoorende dier een tot het geslacht Phoscolosoma behoorende
worm bevatten. Dit bleek op niet minder dan 28 stations het geval
te wezen en niet zelden werd dit dier op deze wijze in zeer talrijke
exemplaren aangetroffen.
De ligging der twee verschillende bestanddeelen van den bodem
maakt het,nu ook duidelijk, waarom de zwabbers hier veelal met
zooveel gunstiger resultaat konden worden aangewend dan de dreg.
De eerste toch sleepten slechts door de oppervlakkige laag en namen
daaruit de dieren tot zich; de zware dreg daarentegen zonk bij de
dikwijls uiterst langzame beweging van het ijs ten opzichte van den
bodem meer of minder diep in en bracht meestal niets dan een groote
hoeveelheid grijsblauw leem mede naar boven.
Dat de bruine bovenlaag meestal vrij dun was, bewees het volgende
feit: telkens wanneer zwabbers of dreg waren opgehaald, werd
terstond een toestel neer gelaten, om water van den bodem op te
halen en waarop wij straks nader terug komen. Deze waterhaler nu
werd om hem sneller te doen zakken, van onderen bezwaard met
een ijzeren gewicht van 5 of 10 kilo, en gewoonlijk werd dan daarbij
waargenomen, dat terwijl de zwabbers geheel of vooral aan hun bovengedeelte
, dat het meest over den bodem had gesleept, met het
bruine slib bedekt waren, de platte ondervlakte van het ijzeren gewicht
steeds grijs leem mede naar boven bracht en dus door de ge-
heele bovenlaag was heengezakt.
In de bovenlaag kwamen ook herhaaldelijk zoogenaamde moerasertsvormingen
voor, waarmede allerlei voorwerpen als steentjes, schelpen
wormkokers enz. waren omgeven. Vooral twee vormen waren tamelijk
algemeen: de eerste als platte, min of meer cirkelronde, soms ook
ovale voorwerpen, met een middellijn van van 10—15 cM.; dergelijke
voorwerpen werden ook door nordenskjöld gevonden en volgens hem
komen ze bij Dicksonhaven in zulk een menigte voor, dat zij met
voordeel tot ijzerfabricatie zouden kunnen gebruikt worden, indien
de streek, waar ze gevonden worden, slechts wat minder ontoegankelijk
was. De andere soort van moerasertsvorming, die werd aangetroffen
, deed zich voor als over ’t algemeen vrij zuiver ronde kogels,
ongeveer van de grootte van gewone knikkers of iets daarboven. Deze
kwamen soms in waarlijk verbazingwekkende hoeveelheden voor. Op
één station, waar de dreg gebruikt werd, bedroeg het gezamenlijk
gewicht der kogels, die hiermede naar boven kwamen, 47,5 kilo,
terwijl zij met het vrij dunne slib, waarmede ze gemengd waren, te
zamen genomen, een volumen van 72 dM2. innamen. Hun aantal werd
op 14750 berekend, waarvan 90°/0 vrij wel bolvormig, de overigen
min of meer, soms zéér onregelmatig van vorm waren. Men kan
zich overtuigd houden, dat zoowel de platte als de bolvormige voorwerpen
veel' algemeener over het terrein, dat door ons onderzocht
is, verspreid waren, dan men oppervlakkig zou denken; uit den aard
der zaak toch waren de zwabbers, die 42 maal uitsluitend gebruikt
werden, ten eenenmale ongeschikt om ze vast te houden en naar