
voedseloplossing gekweekt worden. Het aantasten van levende planten begint in den
regel met het voortbrengen van bundeltjes hechtdraden; deze zonderen eene stof af
die in de plant indringt, de cellen doodt en de wanden verweekt. Eerst als dit geschied
is, dringt de parasiet het doode weefsel binnen, om zich ten koste daarvan
verder te ontwikkelen. De bedoelde stof, die ook tijdens de verdere ontwikkeling van
den parasiet in de voedsterplant voortgebracht wordt, is een enzym (scheikundig ferment),
men kan het door uittrekken der aangetaste plantendeelen, maar ook uit groeiende scle-
rotiën of mycelium-vlokken als een heldere oplossing verkrijgen. Een druppel van deze
oplossing heeft op levende plantendeelen dezelfde werking als de levende parasiet,
als men den druppel op eene snijvlakte plaatst, of na hem op de opperhuid gebracht
te hebben, deze met een fijne platina-naald doorboort. Dit geldt niet alleen voor de
soorten, die de parasiet pleegt aan te tasten, maar ook voor andere. De oplossing
werkt slechts, zoolang zij zuur reageert, en verliest hare kracht, als zij gekookt of
met alcohol vermengd wordt. Juist uit deze feiten leidt men af, dat de werkzame
stof een enzym is.
Onder de plantenzuren, die deze bekerzwammen afscheiden om de oplossing van
dit enzym zuur te houden, behoorT ook zuringzuur. Kweekt men het mycelium op
een heldere voedseloplossing, zoo treedt dit zuur als kalium-zout uit de draden uit.
Is er in de oplossing een kalkzout aanwezig, zoo zetten zich kristallen van zuringzure
kalk op de draden af. Trouwens zulke kristallen komen bij vele andere zwammen,
en in bet bijzonder hij vele lichenen voor.
Het mycelium kan in den grond of in kunstmatige oplossing langen tijd voortgroeien;
in den grond wellicht zelfs overwinteren, het behoudt daarbij het vermogen
om in planten binnen te dringen en deze ziek te maken.
Merkwaardig is, dat deze parasiet, zoolang hij als saprophyt leeft, juist dezelfde
voedselstoffen noodig heeft, als andere uitsluitend saprophytische zwammen (A. DE baky,
in Bot. Zeitg. 1888. No. 21—27). D v
Weerstandsvermogen van de sluitcellen der huidmondjes. — Dit vermogen
is, blijkens de onderzoekingen van H. leitgeb , zeer groot. Laat men afgesneden bloembladeren,
of afgescheurde stukken opperhuid dagen lang in een vochtige ruimte liggen,
zoodat alle andere cellen sterven, en’ het weefsel overal begint te verrotten, dan
kunnen de huidmondjes nog levend zijn. Zij staan dan wijd open, als een teeken
van krachtigen turgor, vertoonen strooming van het protoplasma in de sluitcellen
en kunnen in de bladgroenkorrels van deze nog koolzuur ontleden. Zij hebben echter
den geheelen voorraad van voedsel, die als zetmeel, als olie en als kleine korreltjes
in het protoplasma voorhanden was, allengs opgebruikt; het stroomend protoplasma
is geheel helder, de bladgroenkorrels zijn donkergroen en klein geworden. Ook tegenover
warmte bezitten deze organen een veel grooter weerstandsvermogen dan de omgevende
cellen (Mitteilungen des bot. Jnst. in Graz. I. 1886 p. 125). D, v .
De luchtruimten in de plantenweefsels. — Verscheidene onderzoekers hebben
in den laatsten tijd, steunende op onvolkomen reactiën, gemeend, aan de buitenzijde
der weefselcellen in de aan deze grenzende luchtholten, voortzettingen van het
protoplasma waar te nemen. Uit de onderzoekingen van van wtsselingh blijkt echter,
dat de stof, die aanleiding tot deze meenng gaf, in de meeste gevallen houtstof, in
enkele kurkstof is. Deze doortrekken de buitenste, onmiddellijk aan de tusschencellige
holten grenzende laag der celwanden, doch in zoo geringe hoeveelheid, dat zij met
de gewone reagentiën op deze stoffen slechts onder bijzondere voorzorgen kunnen
worden aangetoond (Areh. Néerl. T. XXI p. 19).
DIERKUNDE .
De afstamming der Noctuae. — Knutz onderzocht de ontwikkeling van verschillende
soorten van rupsen, vooral van Noctuae en Geometrae. Hij vond, dat
vele rupsen van Noctuae, als zij pas uit het ei komen, op spanrupsen (de rupsen
der Geometrae) gelijken en eerst na de tweede vervelling het haar oorspronkelijk
ontbrekende zesde én zevende paar pooten krijgen. Voorts zijn alle later naakte rupsen
van Noctuae in hare jeugd meer of minder sterk behaard, terwijl het bezit van haren,
vooral op knobbels (borstels), een kenmerkende eigenaardigheid der spinnende rupsen
is, waarbij is op te merken, dat ook de beide later naakte spinnende rupsen Lophopteryx
cdrhélina en Saturnia Pyri aanvankelijk behaard zijn.
Volgens den regel, dat de ontwikkeling van het individu een verkorte herhaling
is van die der soort, volgt hieruit, dat de Noctuae en Geometrae zeer nauw verwant
zijn en haar gemeenschappelijke stamouders als rups den vorm der spanrupsen
hadden. De spanrupsvorm is dus ouder dan die van de rupsen der Noctuae. (L. knutz ,
Zur Entw. gesch. der Lepidopt. Jugendformen von Eulenraupen. In: Festschrift
d. Vereins ƒ. Naturk, zu Kassei en daaruit in Naturf orschcr).
Wij merken hierbij op, dat ook de vlinders der Geometrae door hun grootere
gelijkenis op dagvlinders en dus als een meer »verallgemeinte” vorm dan de Noctuae ,
het kenmerk dagen van nauwere verwantschap met den stamvorm de Lepidoptepa.
H . h . v . z .
Vleeschetende rups. — De Amerikaansche entomologen c. b. kiley en th. pekgande
hebben ontdekt, dat de larve van een ver over Noord-Amerika verbreide en ook in
Azië voorkomende vlinder, Fenesica Tarquinius, steeds voorkomt in gezelschap
van talrijke bladluizen, b. v. van Pemphigus fra x in ifo ln RUey, Sckizoneura tessellata
Fitch en Pemphigus imbricator Fitch, waarvan de eerste op esschen, de tweede
op elzen en de derde op beuken leeft. Dat de rups werkelijk van deze bladluizen
leeft, werd, behalve door de waarneming van het feit zelf, nog daardoor bewezen,
dat proeven om de rupsen met de bladeren te voederen geheel mislukten. {Humboldt
Sept. 1886. S. 351).