
van een ander waar feit, dat er namelijk een overgang van het bloed
moest plaats hebben van de venen in de arteriën. Hij beging nu echter
zelf de fout dezen overgang door eene hypothese te verklaren, nl. deze
dat het tusschenschot tusschen rechter en linker hart eene opening
zou bezitten, waardoor het bloed van het eene stelsel in het j andere
kon overgaan. De hypothese was door zooveel elementen van waarheid
omlijst, dat g a l e n u s het onnoodig oordeelde haar nader te verifieeren.
De hypothese hield stand, totdat v e s a l i u s aantoonde, dat de anatomie
van het hart het tegendeel leerde van hetgeen g a l e n u s geleerd had.
Er moest dus een ander mechanisme bestaan voor den overgang van
het bloed van het eene in het andere vaatstelsel; daarnaar werd gezocht
en aan s e r v e t en h a r v e y komt de eer toe het probleem volkomen
te hebben opgelost.
Volkomen hetzelfde beeld van waarheid en dwaling vinden wij terug
in de respiratie-theorie. De invoering eener dwaling bevat echter in
den regel de kiem van nieuwe onderzoekingen en daarmede van nieuwe
ontdekkingen.
Een der hypothetische elementen in de scheikundige theorie van
LAYOisiER is de localisatie der verbranding in de longen. Twijfel aan
de geldigheid dezer hypothese bleef niet uit en van verschillende zijden
werden feiten bekend gemaakt, die met haar in tegenspraak waren.
De gevoeligste stoot werd haar toegebraeht door een onderzoek van
m a g n u s te Berlijn, door dezen in 1837 gepubliceerd1. »In den laatsten
tijd” , zegt m a g n u s , »is het de vraag, of het koolzuur eerst in de
longen gevormd wordt, doordien de zuurstof der lucht een deel der
koolstof van het veneuze bloed tot koolzuur oxydeert, dan of het
veneuze bloed, wanneer het in de longen komt, het koolzuur reeds
geheel s gevormd bevat, zoodat dit eenvoudig uitgescheiden wordt. Of
dus de ingeademde zuurstof onmiddellijk daarna weder wordt uitgeademd
, dan of zij door het bloed in het lichaam rondgevoerd en niet
zoozeer in de longen als wel overal in het lichaam tot eene oxydatie
gebruikt wordt.” Was het laatste het geval , dan moest de aanwezigheid
van koolzuur in het bloed kunnen worden aangetoond en daarin
was men tot dusver niet geslaagd. M a g n u s herhaalde echter het onderzoek
naar de in het bloed aanwezige gassen, volgens eene verbeterde
methode, en hij slaagde er in , met behulp van de luchtpomp, zoowel
1 gustav magnus. XIeher die im Blute enthaltenen Gase, Sauerstoff, Stickstoff und
Kohlensäure, poggendorff’s Annalen, 1837 pag. 583 sqq.
uit arterieel als uit veneus bloed, èn koolzuur èn zuurstof af te zonderen.
Tevens vond hij, dat in het veneuze bloed, in verhouding tot de
zuurstof, meer koolzuur voorhanden was dan in het arterieele. »Daar
n u ,” zegt hij, »de verhouding van het koolzuur tot de zuurstof in
de beide bloedsoorten niet dezelfde is , zoo kan de grootere hoeveelheid
koolzuur in het veneuze bloed slechts daarvan het gevolg zijn,
dat deze gassoort gedurende de circulatie of in het bloed gevormd,
öf er door geabsorbeerd wordt. . . . Mijne proefnemingen maken het
zeer waarschijnlijk, dat de ingeademde zuurstof in de longen wordt
geabsorbeerd en door het bloed in het lichaam wordt rondgevoerd,
zoodat het in de zoogenoemde capillaire vaten tot eene oxydatie en
waarschijnlijk tot vorming van koolzuur dient.”
Later’e onderzoekingen, volgens veel nauwkeuriger methoden dan
waarvan m a g n u s zich bediend had, bevestigden het door hem verkregen
resultaat. Hoewel, vooral wat het veneuze bloed betreft, het
gehalte aan zuurstof en ook aan koolzuur aanzienlijk verschilt naar
de vaatprovincie, uit welke het bloed afkomstig is, geldt toch als
algemeene regel, dat het veneuze bloed absoluut armer is 4aan zuurstof
en rijker aan koolzuur dan het arterieele bloed. Een onderzoek
op hondebloed gaf bijv. in het arterieele bloed, als gemiddelde: 22,6 pet.
(volumen) zuurstof, herleid tot eene temperatuur van 0° en 76 cM.
kwik-drukking; in het veneuze bloed gemiddeld 11,9 pet. zuurstof;
aan koolzuur 34,3 pet. in het arterieele en 45,3 pet. in het veneuze bloed.
Het vraagstuk van de localisatie der warmte-ontwikkeling staat ook
in verband met de vraag, welk bloed eene hoogere temperatuur heeft,
het arterieele of het veneuze. De oplossing dezer vraag was met groote
technische moeilijkheden verbonden; van daar de tegenstrijdige uitkomsten
, die verschillende waarnemers verkregen. Na l a v o i s i e r vielen
de meeste waarnemingen in dien zin u it, dat men aan het arterieele
bloed eene hoogere temperatuur scheen te moeten toekennen dan aan
het veneuze; eene aannemelijke uitkomst, in verband met de localisatie
der verbranding in de longen, waar de verandering van veneus
in arterieel bloed plaats heeft. Onder de nauwkeurige onderzoekingen
van eenig belang, die met deze opvatting in strijd kwamen, behooren
die van g e o r g l i e b i g , den zoon van den beroemden scheikundige. Volkomen
afdoende waren daarna de onderzoekingen over de temperatuur-
topographie in het vaatstelsel van den grooten meester in het physio-
logisch experiment, c l a u d e b e r n a r d , waaruit bleek, dat het in de
capillairen der weefsels gevormde veneuze bloed warmer is dan het