
rood koper tot geel word gemaekt, soo schoon als ergens ter Weereld
kan zijn.” In het jaar 1673 vinden wij hem nog eens als Bergmeester
in Luickerland en in het daarop volgend jaar deelt hij zijn voornemen
mede als zoodanig* naar Zweden te gaan; dit plan is in 1674 uitgevoerd
en de reiziger nam den indruk mede, dat Zweden een seer ryk
land is in allerhande Mineralen vooral van ijzer, koper en lood. Bovendien
is hij volgens zijn zeggen verscheidene malen in Parijs geweest,
en al deze mededeelingen zijn voldoende om ons de verzekering te
schenken, dat wij in hem met een man te doen hebben, die op de
hoogte van de scheikundige kennis van zijnen tijd moet zijn geweest.
Vóór zijne reizen naar West-Indië in 1660 en in den tijd daarna
(in 1668) houdt hij zich in Nijmegen op, waar hij wel »seven Ovens
had, waar hij dach en nacht werkte om zijne kolven en glazen
in stukken te krijgen”, met het treurige gevolg »doch bequam niets
dan asch en drek.” Later schijnt hij vooral zijn verblijf te Amsterdam
te hebben gehouden, waar hij aan den hoog door hem vereerden
en den 19den Maart 1670 aldaar gestorven glauber mede de
laatste eer bewees. Dat hij op gemeenzamen voet met glauber heeft
omgegaan, zou men hieruit mogen afleiden, dat hij hem »in presentie
van andere geleerde mannen 1 het doodkleed heeft aangetrokken.”
Misschien heeft goossen van vreeswijk zich naar Amsterdam begeven
en daar een laboratorium ingericht wegens de »sware Oorlogen
en ellenden, die het lieve Vaderland geplaegt hebben”, zoodat de lust
en liefde tot de Konst hem schier was ontvallen. Aan volharding heeft
het hem echter niet ontbroken; in 1672 betuigt hij »alsoo ik meer
dan twintig jaren, dach en nacht, met groote moeiten, door duisenderlei
perykelen , gevaerlijkheden, en onkosten , de Animalische , Vegetabilische
, en Mineralische lichamen nevens hare Souten, in Gelderland,
Holland, Vrankrijk, West-Indien, en andere Landen, heb onderzocht,
en duisenderhande Proeven en Processen gelaboreert, aengaende de
Medieynen en het hooge werk der Philosophen, dank ik den eeuwigen,
Almachtigen, Goeden God, dat hij mij dus verre heeft gebragt,” en
na dat jaar gaat hij met de beoefening der alchymie- nog vele jaren
voort, daar het laatste der door hem uitgegeven werken na 1684
uitgegeven is. Dit laatste boek schreef hij in het zestigste jaars zijns
ouderdoms.
Waarom een denkend mensch alchymist kon zijn, leerden de voorafgaande
bladzijden; hoe een alchymist als goossen van vreeswijk dacht,
zullen wij nader vernemen.
Daarvoor maken wij gebruik van de door hem nagelaten geschriften,
waarvan de vrij hoogdravende titels1 wel zeer verschillend klinken,
maar de lading, welke door deze vlaggen wordt gedekt, is over het
algemeen van eene en dezelfde soort. In het Cabinet ter Mineralen
wordt eene handleiding gegeven voor hen, die zich op mijnontginning
willen toeleggen, en eene opsomming gegeven van alles wat voor
eene onderzoekingstocht noodig is met brood voor den tijd van zes
weken, allerlei andere levensmiddelen, kaarsen en voor ieder man
een kombaers om onder te liggen daarbij ingesloten. De overige geschriften
bevatten allen een verward geheel van voorschriften, verslagen
van gedane proeven, mystieke uitdrukkingen die vooral aan
oude philosophen ontleend zijn, en allegorieën , b. v. samenspraken tusschen
'Vernis (het koper), het goud (door het zonneteeken © voorgesteld)
, antimonium en vitriool, tusschen de natuur en Vulkanus,
tusschen Venus, den wijn en Mercurius enz. Wat de schrijver zelf
in zijne werken wilde geven, leest men op de titelbladen; met kleine
wijzigingen geldt in dit opzicht van allen hetgeen op het titelblad
van de Goude Leeuw of ten Azijn ter Wijsen vermeld staat: waer in
ontallijke heerlijke Konsten en nutte Verborgenheden ontdekt worden:
als de Anima uit alle Metalen en Mineralen te trekken; vele onge-
meene Medicijnen, Schildergout, Brandewijnen uit Koorn sonder viese
smaeck, uitstekend Blancketsel, kostelijke Gesteenten, enz. te maken.”
Men ziet er is van alles en nog wat.
Volgens goossen van vreeswijk is er eene Prima Materia (»Urma-
terie” zouden de Duitschers thans zeggen), waaruit alles wat bestaat
is afgeleid. »Deze is niet anders dan de eigentlijke natuur, die alles i
i Cabinet der Mineralen, 1670; opgedragen aan de Heeren Bewinthebberen van de
Oost- en West-Indische Compagnien.
De Roode Leeuw o f hel Sout der Philosophen, 1672; opgedragen aan Mijn Heer
marters, Heere van Danckeren, Wesuyve en Berte.
De Groene Leeuw o f het Licht der Philosophen, 1674; opgedragen aan Mijn Heer
hans ALBRECHT van TREILEBEN, Edelman des Koninks van Sweden.
De Goude Leeuw o f den Asyn der Wysen, 1675;
Vervolg van H Cabinet der Mineralen o f de Goude Sou der Philosophen, 1675; opgedragen
aan »alle hooge en laege Staats-persoonen.”
Het Licht der Mane, o f Glans der Sonne, 1678; opgedragen aan zijne Majesteit
CARORUS STUART.
Silvere Rivier ofte Konings Fontein, 1684; opgedragen aan Johannes jonolyn,
Medioinae Doctor en Philosoph der Natuurlijke Dingen.
Vervolg van de Goude Leeuw; na al de andere geschriften uitgegeven.