
de aarde zijn opgeweld, dan zal de contractie, als gevolg der afkoe-
ling, het vaste gesteente doen scheuren en splijten. Opmerking verdient
het dat in dit geval de barsten loodrecht zijn gericht op de
vlakte, van welke de afkoeling uitging. Zoo staan b. v. bazaltzuilen
vertikaal op het grondgesteente, door ’t welk de vloeibare bazalt zich
een weg naar buiten heeft gebaand.
Nog op andere wijzen kunnen er kloven in ’t gebergte worden gevormd
, en voorzeker! langs dien weg zijn wel de spleten ontstaan ,
welke de grootste afmetingen, zoo in lengte als wijdte, vertoonen,
tevens die, waaraan een onregelmatige loop valt optemerken.
Dat de aardschors hier rijst, elders daalt, op deze plaats wordt
opgeheven om ginds intezinken, is een bekend feit. De meeste gesteenten
nu zijn stijve, weinig plastische massa’s. Ten gevolge dier
plaatsverandering en wijziging in druk moeten gezegde harde, onbuigzame
massa’s splijten.
Die oorzaken werkten te allen tijde, vroeger en n u , en ze zullen
zich uit den aard der zaak nog lang na dezen doen gelden. Van daar
dat de oudste gesteenten het rijkst, de jongere formaties het armst
aan spleten en kloven zijn.
Niet te verwarren met deze spleten zijn de regelmatige, doorgaans
zeer fijne, soms zelfs nauw merkbare tusschenruimten, welke de gesteenten
in platen scheiden, en de zoogenaamde laagsgewijze struktuur
en schilfering (lei-vorming) teweegbrengen. Deze toch zijn gevolgen
öf van de werkelijke afzetting in lagen door periodiek afgebroken
vorming bij zandsteenen, kalksteenen en leiachtige gesteenten,
b. v. bij het Rijnsche Schiefergebergte, of van eene bijzondere struktuur
van het gesteente, waardoor dit in min of meer dikke lagen splijt.
Zoo is o. a. de phonoliet van Cantal, in centraal Frankrijk, doortrokken
van eene menigte tafelvormige sanidienkristalletjes, die in
parallelle lagen zijn gerangschikt en dientengevolge aan dit vulka-'
nisch gesteente eene zoodanige splijtbaarheid verleenen, dat het evenals
de gewone leien tot dakbelegging wordt gebruikt.
Wij bepalen ons evenwel in dit opstel tot de straks genoemde,
meer wijde en elkaar kruisende, onregelmatige kloven, die eenvoudig
gangen worden genoemd, indien zij opgevuld zijn met onbruikbaar
materiaal, daarentegen met den naam van ertsgangen worden bestempeld
, zoo zij de bewaarplaats uitmaken van de velerlei stoffen, die
als erts ter uitsmelting van de verschillende, der menschelijke samenleving
onmisbaar geworden, metalen dienen.
Reeds is opgemerkt geworden, dat de oudste gesteenten het rijkst
zijn aan spleten en kloven; zij zijn het dus ook aan gangen. Zoo vinden
wij de meeste gangen in de archaeische formatie (de oer-gneis- en de
oer-schieferformatie), die samengesteld is uit phyllieten, kwartsieten,
kristallijne kalken, chloriet-, talk-, graphiet-, glimmer- en hoorn-
blendeschiefer, uit gneis en granuliet. In deze afdeeling liggen de
gangen zeer dikwijls beddingsgewijs, omdat gezegde gesteenten ’t gemak-
kelijkst in de richting der schilfering spleten. Dan volgt in rijkdom
de silurische met de devonische formatie, terwijl in de hoogere leden
der aardlagen de gdngvorming steeds zeldzamer wordt, ofschoon zij
ook daar niet geheel ontbreekt. Zoo vindt men o. a. nog asphaltgangen
in het gault (krijtformatie) van Bentheim, loodertsgangen in de plSner-
kalk van Stadthagen (Westfalen).
En wat de kristallijne gesteenten betreft, van deze zijn de granieten
weer het rijkst aan gangen; daarop volgen de groensteenen en porfieren
, terwijl 'in de jongere bazalten, phonolieten en trachieten be-
trekkelijk weinig gangen gevonden worden.
De machtigheid (geognostisehe term voor dikte) der gangen bedraagt
gewoonlijk van een halven tot twee meter. Bij Schemnitz stijgt die
waarde tot 30 a 40 meter; meestentijds zijn zulke dikke gangen evenwel
samengesteld uit meerdere, evenwijdige, door dunne tusschenlagen
gescheiden gangen. De breedte is zeer verschillend, de lengte bedraagt
soms uren; ja, daar de meeste gangen eene schuinsche richting hebben
ten opzichte van den horizon en dus in de diepte verloopen, werd
bij deze het einde nog maar zelden bereikt. De dunnere gangen noemt
men aders. De gangen loopen ten opzichte van het omringend gesteente
(inevengesteente), alsmede ten opzichte van elkander in de meest verschillende
richtingen. Zij doorkruisen elkaar, loopen naast en over elkaar,
enz. Dikwijls vormen zij aan eene bepaalde lokaliteit een netwerk. Gelijk
gezegd is, gebeurt het enkele malen, dat de gang evenwijdig aan de
lagen van het gesteente verloopt, hetgeen verklaard moet worden uit
den minderen samenhang, dien het gebergte hier bezat, tengevolge
waarvan de oorspronkelijke scheur zich in deze richting het gemakkelijkst
vormde (fig. 1). Zelden zijn de gangen horizontaal, nog zeldzamer
staan zij vertikaal, maar gewoonlijk hellen ze ten opzichte van
het horizontale vlak. Die helling heet in de bergwerkerstaal het »vallen”.
De projektie van den gang op een horizontaal vlak bepaalt het »strijken ,”
of den hoek, dien zij maakt met de lijn van het ware noorden en
zuiden. Het boven den gang gelegen nevengesteente heet het »hangende,”