
vooreind was afgesneden vertoonden dezelfde lichtschuwheid, hoewel
in mindere mate. (Verhouding: licht tot donker == 1 : 2,7). Bovendien
vond graber ook hier, evenals bij de overige onderzochte lichtschuwe
dieren, dat de ultraviolette stralen sterk werden vermeden.
Maar ook hij sommige dieren, die oogen bezitten , schijnt, na wegneming
der oogen, de gevoeligheid voor licht niet geheel verdwenen
te zijn. graber onderzocht in dit opzicht den watersalamander, bij
wien hij de oogen had weggenomen , en de bakkerstor bij wie hij den
geheelen kop en dus ook de oogen met een ondoorschijnende vernislaag
had bedekt. In dezen toestand reageerden de blinde dieren nog
duidelijk op licht en zochten bij voorkeur de donkere afdeeling op,
waar altijd een meer dan tweemaal grooter aantal aanwezig was dan
in de lichte.
Dit verrassend resultaat: »een zekere lichtgewaarwording kan bestaan
ook zonder oogen,” vindt een merkwaardige bevestiging in de onderzoekingen
van engelmann over lichtgewaarwording hij de lagere organismen
?. engelmann vond dat het licht grooten invloed heeft op de
bewegingen van sommige Diatomaeeen em Infusorien. Niet bij 'allen
echter op dezelfde wijze. Er laten zich hier drie gevallen onderscheiden.
Het eerste komt o. a. voor bij het Diatomaeeen geslacht Navicula.
De bewegingen van deze eencellige plantjes houden in ’t donker langzamerhand
op en beginnen dan weer door licht. Hier kan echter van
gewaarwording nog geen sprake zijn ; de oorzaak van het verschijnsel ligt
in het volgende. Navicula heeft zuurstof noodig voor hare bewegingen
en bezit een gele kleurstof, die, evenals de groene plantenkleurstof, in
het licht zuurstof afscheidt. In het donker houdt die afscheiding op
en er ontstaat spoedig gebrek aan zuurstof, waardoor de beweging
stilstaat.
Anders gedragen zich sommige Infusorien o. a. Paramaecium. Deze
vertoonen in gewone omstandigheden bij voldoenden toevoer van zuurstof
weinig beweging en storen zich niet aan licht. Bij gebrek aan
zuurstof echter worden zij onrustig, zoeken het licht en vermijden
het donker. In het licht worden zij dan rustiger. Ook hier komt de
groene kleurstof die zij bevatten in het spel. Deze verhelpt, door in
het licht zuurstof af te scheiden, het gebrek aan zuurstof dat het dier
onrustig maakte. Paramaecium zoekt dus het licht niet om het licht
zelf, maar om de zuurstofafscheiding die het veroorzaakt. Dus tot een
1 Pxlüger’s Archiv fü r Physiologie. XXIX. 387- (1882).
eigenlijke gewaarwording van licht kan men ook hier nog niet besluiten.
Wel is dit daarentegen het geval bij andere infusorien , o. a. Euglena.
Deze zoeken het licht en vermijden het donker, onafhankelijk van de
hoeveelheid beschikbare zuurstof. Zij zoeken het licht om het licht
zelf. Zij bevatten groene kleurstof, met uitzondering van het voorste
eind van hun lichaam , dat ongekleurd is. In dit ongekleurd eind schijnt
de gevoeligheid voor licht haar zetel te hebben, althans zoodra dit
bij het voortzwemmen in donker komt keert het diertje om. Of de
roode vlek, die ,in het voorste lichaamseind voorkomt, met de lichtgewaarwording
iéts te maken heeft, kan nog niet beslist worden.
Merkwaardiger nog waren de waarnemingen die engelmann eenigen
tijd later deed 1 aan een soort van Bacteriën, die hij Bactenum photo-
metricum noemde. Deze bacteriën bewegen zich niet in donker, doch
zoodra er licht op valt beginnen de bewegingen, zonder dat hierbij,
zooals bij Navicula, zuurstofafscheiding een rol speelt, daar de bacteriën
in het licht geen zuurstof afscheiden. In verlichte ruimten hoopen zij
zich op en verlaten die niet weder, daar zij bij den overgang uit de
verlichte in de donkere ruimte terugschrikken en niet in de donkere
ruimte overgaan. Ook bij plotselinge verduistering van de ruimte waarin
zij zich bevinden kan men dit terugschrikken opmerken. Dit alles wijst
wel op een soort van lichtgewaarwording. Bovendien moet men hun
zelfs een vermogen tot onderscheiding van bepaalde stralen toeschrijven.
Wordt op den vloeistofdruppel waarin zich de bacteriën bevinden een
spectrum ontworpen, dan verzamelen zij zich voornamelijk in het
ultrarood. Hier bevindt zich na verloop van eenigen tijd een dichte
opeenhooping; een tweede zwakkere opeenhooping is zichtbaar in het
geel. De overige gedeelten van het spectrum zijn zeei spaarzaam of
in ’t geheel niet bevolkt. De voor ons onzichtbare ultraroode stralen
oefenen dus op deze bacteriën een machtige aantrekking uit.
Al deze feiten leveren dus het bewijs, dat bij sommige lage organismen
, waarbij nog geen verdeeling van arbeid is opgetreden en geen
afzonderlijke organen voor de verschillende verrichtingen zich hebhen
gedifferentieerd , de lichaamssubstantie als zoodanig , het protoplasma ,
voor licht gevoelig kan zijn en tot rudimentaire lichtgewaarwording
aanleiding kan geven. Bij de hoogere dieren is die gevoeligheid voor
licht beperkt tot één bepaald orgaan, het oog, met uitsluiting van
alle overige lichaamsdeelen. Tusschen die twee uitersten staan sommige
1 Pflüger’s Archiv fü r Physiologie. XXX. 95. (1883).