
Naast den gewonen ketel wordt dikwijls, vooral in den tijd dat de
jongen het hol nog niet verlaten, eene afzonderlijke ruimte uitge-
giaven, waarin de uitwerpselen worden geborgen; want de das is op
zindelijkheid gesteld.
In dezen vrij veiligen schuilhoek brengt het zich tot den winterslaap
voorbereidende dier tegen het einde, van den herfst loof en mos
samen en spreidt zich een warm leger. Wordt het koud, dan legt
hij zich op den buik met den kop tusschen de voorpooten en gaat
slapen. Langdurig is zijn slaap echter niet; tegen Februari verlaat
hij zijne woning reeds vrij vaak, om wortels uit de aarde te graven
en zich aldus van voedsel te voorzien. Ook is de slaap niet zeer vast;
in zachtere dagen wekt de dorst het drinklustige dier en drijft het
uit zijn hol om aan zijne behoefte te voldoen.
De das voedt zich met allerlei plantaardige, en dierlijke stoffen.
Wortels van verschillende planten, zelfs van hoornen, truffels, eikels
en beukenoten, ook honig zijn zijne geliefkoosde plantenkost. De
raten van hommels worden met den honig en de larven voor goeden
buit verklaard. Maar ook andere insectenlarven , slakken , regenwormen
, veldmuizen, jonge hazen , mollen, vogeleieren zijn hem zeer
welkom. In den herfst wordt hij meer planteneter; hij móet dan ook
zorgen, dat hij eene goede laag vet heeft afgezet en .daarvoor is plan-
tenvoedsel dikwijls zeer geschikt. Rapen, allerlei zetmeelrijke knollen,
afgevallen vruchten zijn dan hoofdzakelijk zijn voedsel, en als ’t
hem niet al te veel moeite mocht veroorzaken, wordt wel eens eene
zekere hoeveelheid plantenkost in het nest gebracht om bij eventueel
ontwaken te worden aangesproken. Wordt de slaper eindelijk voor goed
wakker, dan is hij zeer vermagerd, en o. a. is ook de olieachtige
stof nagenoeg opgeteerd, die in eene klier onder dó anale opening
gelegen, wordt afgescheiden. Vandaar het sprookje, dat de das des
winters, met den neus naar de anale opening gewend, zijn’ eigen
vetzak zou uitzuigen. Wel is dit vet gebruikt voor de instandhouding
van het leven, doch niet op de wijze, die boven werd aangegeven.
Bovendien ligt de das niet met zijn’ kop tusschen de achter-, maar
tusschen de • voorpooten, eene houding, die het vetgemeste, zwaarlijvig6
en ook reeds uit zijn aard plomp gebouwde dier ook heel
wat gemakkelijker wezen zal.
Temperatuursbepalingen omtrent slapende dassen zijn mij niet bekend.
Of de warmtegraad werkelijk veel lager wordt dan in normalen
toestand, of dat de staat van verdooving minder het karakter
heeft van een’ echten winterslaap, maar meer verwantschap vertoont
met den gewonen slaap , is niet uitgemaakt. Het licht ontwaken en
de betrekkelijk groote stofwisseling (de slaap duurt maar kort en
het dier vermindert zeer veel in lichaamsgewicht) doen aan de laatste
mogelijkheid denken. Een paar in jeugdigen toestand getemde dassen
van den dierentuin in Berlijn bleken veel minder behoefte aan slaap
te hebben. Zij sliepen slechts des voormiddags en hadden ook van
den winterslaap geheel afgezien. Zooals ik reeds vermeldde, is dit
laatste ook het geval bij dassen uit zuidelijker streken. In onze streken
echter is het duitsche rijmpje van toepassing:
»Diei Viertel seines Lebens
Verschläft der Dachs vergebens” .
Met den slaap van den das heeft die dèr beren wel eenige overeenkomst.
Da beren der gematigde luchtstreek slapen des winters, die
der warme gewesten niet. Ook de ijsbeer, de echte sneeuw- en ijs-
bewoner, die in nog noordelijker streken huist dan waarin ooit een
menschenvoet doordrong, is bestand zelfs tegen de winterkoude van
zijne woonplaatsen. Hij maakt juist des winters dikwijls grootere tochten
en alleen het wijfje begraaft zich een’ tijdlang onder de sneeuw, die
zich dikwijls boven haar hoofd weer, op eene enkele luchtgang na,
sluit. In dien tijd worden de jongen geworpen.
Van de beren, die een’ winterslaap bezitten, is de gewone bruine
beer, welke dikwijls door zigeuners wordt- meegebracht en dus aan
elkeen wel bekend is, de voornaamste. Omtrent den duur en den
aard van zijn’ rusttoestand loopen de berichten evenwel nog al uiteen
, evenzeer trouwens als omtrent zijn’ verstandelijken aanleg en de
meerdere of mindere woestheid van zijn karakter. Nu is dit m. i. niet
zoozeer te verwonderen, daar de bruine beer eene groote verbreiding
heeft en in vele variëteiten, zoowel in grootte als in tint verschillend
, optreedt. Zelfs de vorm van den schedel biedt soms aanmerkelijke
verschillen aan. Hij bewoont de streken tusschen Spanje en Kam-
schatka als westelijke en oostelijke grenzen en tusschen Lapland en
Siberië als noordelijke en Atlas- en Himalayagebergte als zuidelijke
grenzen. Bij een zoo uitgestrekt verbreidingsgebied is eenig onderscheid
in leefwijze en karakter zeer natuurlijk.
De schuilhoek, waarin de bruine beer zich bij het naderen van den
winter terugtrekt, is dikwijls een groote, holle boom, maar ook wel