
OVER HET STIJGEN VAN DE LICHTKRACHT DER
GLOEILAMPEN, BIJ TOENEMEND ELECTRISCH
ARBEIDSVERMOGEN.
Reeds vroeger vestigde ik — in la Lumiere Électrique van 1883 —
er de aandacht op , hoe bij toenemende waarde van I 2R het lichtgevend
vermogen der gloeilampen in veel sterker verhouding toeneemt dan
de genoemde grootheid zelve. Bij die soorten van lampen, die zooals
die van lane-tox , maxim en anderen, eene groote stroomsterkte
kunnen verdragen zonder dat de kooldraad wordt vernield, is dit
van gioot belang, omdat zij daardoor in vele gevallen met goed gevolg
het booglicht kunnen vervangen.
Thans heeft de heer dzieslewski (La Lumiere Électrique T. XX , p. 224)
de formule bepaald, die de afhankelijkheid tusschen dat arbeidsvermogen
en die lichtkracht uitdrukt. Laatstgenoemde werd gemeten
door middel van den photometer van buksen. Als eenheid maakte hij
gebruik van een gasvlam, die zorgvuldig was vergeleken- bij een
normaalkaars. De lampen, waarover het onderzoek' zich uitstrekte,
waren een lamp van bernstein (10 volts ; 10 normaalkaarsen), een
lamp van Edison (97 volts; 16 N. K.) en een Tamp van Siemens en
halske (65 volts; 16 N. K.)
Is A het verbruikte arbeidsvermogen, I de lichtsterkte, en zijn c
en c1 twee standvastige, voor elke lamp afzónderlijk te bepalen grootheden,
dan worden de uitkomsten der metingen voorgesteld door
As ;== cl - f c1,
waarbij dan É de waarde voorstelt van het arbeidsvermogen, dat verbruikt
woidt, eer de draad tot de donkerroode gloeihitte is opgevoerd.
V. D. V.
E R T S G A N G E N .
DOOR
R. E. DE HAAN.
De vaste aardschors , zegt carl vogt, is op zoo velerlei wijze gebarsten
en gekloofd, dat men bezwaarlijk ergens op onze planeet een
samenhangend rotsblok zal vinden, waaruit een teerling zou kunnen
worden gehouwen van drie meter lengte, breedte en hoogte. Wel
zijn er plaatsen, alwaar men obelisken van aanzienlijke lengte uit het
gesteente kan snijden, maar geenszins een teerling vormig blok van
groote afmeting.
Zoowel de sedimentaire gesteenten als de eruptieve vormingen,
gelijk de granieten, porfieren, bazalten en phonolieten zijn doortrokken
van eene ontelbare menigte spleten en kanalen van allerlei afmetingen
in lengte, breedte en dikte. Soms zijn deze kloven open, soms
ook weder geheel- of ten deele opgevuld met de meest verschillende
stoffen. De oorzaken dier splijting zijn niet moeilijk na te gaan, alhoewel
het dikwijls ondoenlijk blijft voor elk bijzonder geval de
juiste oorzaak vasttestellen.
Zijn de gesteenten in het water bezonken,, zooals de leigesteenten,
de zand- en kalksteenen, dan heeft de samentrekking, als gevolg van
uitdroging, dikwijls barsting teweeggebracht. Dit verschijnsel kan
immers op kleine schaal, eiken zomer door ieder onze? worden nagegaan
bij onze kleigronden, die na langdurige droogte, op velerlei
wijze barsten en splijten.
Hebben wij te doen met massa’s , die gelijk de meeste granieten,
de bazalten en de hedendaagsche lava’s in vurig vloeibaren staat uit
9