
zekeren invloed toegeschreven op den levensduur. Zoo lezen wij
ergens (lotze) : door groote en voortdurende bewegelijkheid slijt het
organisme af en het snelvoetige wild, de honden, ja zelfs de apen
staan dientengevolge in levensduur achter bij den mensch, zoowel
als bij de groote roofdieren, die door enkele korte krachtsinspanningen
in hun levensbehoeften kunnen voorzien, en het behoeft geen verwondering
te baren, dat de traagheid van de meeste kruipende dieren ,
schildpadden, krokodillen en dergelijke, hun een groote taaiheid van
leven verzekert. Al mag er ook eenige waarheid schuilen in die
bewering, toch is daarmede het vraagstuk niet opgelost. Denken wij
slechts aan de vogels | die ongetwijfeld snel leven, en waaronder er
toch zijn, die een betrekkelijk hoogen ouderdom bereiken. Men mag
zich het dierlijk organisme niet voorstellen als een vuurhaard, die
te spoediger uitdooft, naarmate hij kleiner is en sneller brandt, maar
als een oven, waarin voortdurend nieuwe brandstof wordt geworpen
, als een vuur, dat zóólang onderhouden wordt als noodig is , hetzij
het snel of langzaam brandt.
Uit het voorafgaande blijkt dus, dat het maaksel en de constitutie
van een dier wel in zooverre invloed hebben op zijn levensduur,
dat het mi ni mum van tijd, dat bepaald noodig is voor het een of
ander organisme om tot rijpheid te geraken, daarvan afhangt;
daarmede is echter slechts een gedeelte van den levensduur vastgesteld,
want hieronder verstaan wij het maximum van tijd,
dat een dierlijk wezen het kan uithouden. De sterkte van de
veer, die het levensuurwerk drijft, hangt dus niet alleen af
van de grootte van een dier, van de samengesteldheid van zijn
maaksel en de snelheid van zijne stofwisseling, maar er moeten nog
andere factoren zijn, die hierop invloed uitoefenen. Hoe kunnen wij
het anders verklaren, dat de wijfjes en arbeiders onder de mieren
meerdere jaren leven, terwijl de mannetjes nauwelijks een paar weken
blijven bestaan? Beide geslachten vertoonen geen belangrijke verschillen
noch in lichaamsgrootte, noch in samengesteldheid van bouw ,
noch in snelheid van stofwisseling en toch zulk een verbazend onderscheid
in levensduur! Laat ons zien of wij misschien nog andere oorzaken
kunnen opsporen , die ons dit moeilijke raadsel helpen oplossen.
Allerwege-in de natuur openbaart zich het streven tot i n s t a n d h
o u d i n g der soor t ; ik behoef u slechts te herinneren aan
het bewonderingswaardige instinct van tallooze dieren, nu eens zich
openbarende in het bouwen van kunstig samengestelde woningen,
dan in het opsporen of geschikt maken van veilige schuilplaatsen,
of in het bijeenbrengen van voedsel enz., alles ten doel hebbende het
behoud van het nog ongeboren of alrêe geboren kroost te verzekeren.
Het is »Moeder Natuur” betrekkelijk onverschillig of het individu langer
of korter leeft; waar het haar op aankomt is , dat die verrichtingen van
het individu, die dienen voor de instandhouding der soort, behoorlijk
verzekerd zijn. Deze verrichtingen bestaan nu in de voortplanting, d. w. z.
in het voortbrengen van een voor het instandblijven der soort voldoende
aantal wezens | die de plaats innemen van diegenen, welke door den
dood heengaan. Heeft het individu zijne bijdrage geleverd tot deze
plaatsvervangers, dan houdt het op langer waarde te hebben voor de
soort, het kan ter ruste gaan, het heeft zijn rol vervuld. Slechts
dan behoudt het leven van het individu nog langer waarde voor de
soort, wanneer er zorgen voor het kroost te vervullen zijn, wanneer
de ouders hunne jongen niet enkel ter wereld brengen, maar nog
een tijd lang voor hen zorg dragen, hetzij zij hen eenvoudig nog
beschermen, hetzij zij hen tevens nog voeden, of wel hun nog eenige
opleiding geven tot een eigen zelfstandig leven door hen te onderwijzen.
Dit laatste verschijnsel komt namelijk niet alleen bij den
mensch voor, maar wordt ook, zij het in geringeren graad, bij de
dieren aangetroffen. Zoo leeren b. v. de vogels hunne jongen het vliegen.
Wij mogen hieruit dus afleiden , dat in het algemeen het leven
ni et veel la ng er d u u r t dan den tijd van de v o o r t p l a n t
ing, tenzij het eene soort betreft, die voor haar broed moet zorgen.
Inderdaad zien wij ook, dat b. v. bij alle insecten het leven eindigt
met de voortplanting, met uitzondering van de soorten, die voor
haar kroost te zorgen hebben , en ook bij de lagere dieren is dit het geval,
voor zoover wij weten. Daarmede hebben wij dus eenigermate een
grens, een betrekkelijk eindpunt van het leven aangewezen; maar door
welke factoren wordt nu de duur der voortplantingsperiode bepaald?
Het lijdt geen twijfel, dat de ui twendige levensomstandigheden
op dien duur een grooten invloed uitoefenen. Er is geene diersoort
, die niet aan vernietiging is blootgesteld door toevallige omstandigheden
, door honger of koude, door droogte of natheid, door
epidemische ziekten, door het toedoen van vijanden, hetzij deze als
werkelijke roofdieren optreden, hetzij als parasieten, die haar levenssappen
opteeren. Wij weten ook, dat deze zoogenaamde toevallige doodsoorzaken
in de natuur slechts schijnbaar toevallig zijn, dat zij in
werkelijkheid met groote regelmaat terugkeeren en veel meer indivi