
den, gepaard met den strijd tegen koude en honger in den winter,
en de talrijke gevaren bij het trekken over landen en zeeën, die
juist de jonge vogels op de onbarmhartigste wijze decimeeren.- Inderdaad
er is wel geen vogelsoort, die niet aan een dezer gevaren bloot
staat. Zelfs de machtigste onder de roofvogels, de steenarend, wien
alle andere vogels vreezen en wiens aan den rotswand hangend nest
ontoegankelijk is voor alle roofgespuis, ziet toch niet zelden zijn ei
verloren gaan door nachtvorsten en laat invallende sneeuw en later
in den winter beeft de jonge vogel met zijn grimmigsten vijand, den
honger, te kampen. Wanneer men hoort, welke verbazende hoeveelheden
van zeevogels op de rotseilanden en klippen der Noordelijke
zeëen in den zomer broeden, en tevens weet, dat bijna al deze vogels
jaarlijks slechts 1, hoogstens 2 eieren leggen, dat bovendien hun
broedsel aan eene groote verwoesting is blootgesteld, dan is het besluit
gewettigd, dat zij een zeer lang leven moeten bezitten, ten einde
zeer dikwijls hun broeden te kunnen herhalen. Om een denkbeeld te
krijgen van het ontzettend aantal dezer vogels, hooren wij, hoe een
dergelijke broedplaats door den Duitschen natuuronderzoeker brehm
geschilderd wordt.
»Onvergetelijk zal mij”, zegt b r e h m , »het voorgebergte Svartholm,
aan het uiterste einde van Noorwegen, nabij de Noordkaap, steeds
blijven. Ik had reeda in het zuiden van Noorwegen vernomen, dat
deze klip eene broedplaats was van drieteenige meeuwen (Larus tridactylus)
en men had mij gezegd, dat de ontzaggelijke menigte der broedende
vogels alleen dan te overzien was, wanneer men ze door een kanonschot
verschrikt deed opvliegen. De welwillende kapitein der stoomboot,
waarop ik mij bevond, trad gereedelijk in mijn verzoek om
deze merkwaardige plek langs te varen en de broedende vogels door
kanongebulder plotseling op te jagen. Reeds op een afstand van anderhalve
mijl van ons voorgebergte bemerkten wij scharen van vijf tot
acht-honderd dezer meeuwen, die op enkele rotsen zaten of tot grootere
troepen vereenigd naar de gemeenschappelijke broedplaats vlogen.
Doch toen wij meer in de nabijheid van Svartholm kwamen, namen
deze scharen op verbazende wijze toe. Eindelijk vertoonde zich het
voorgebergte, een bijna loodrecht in zee afdalende, door ontelbare holten
afgebrokens rotswand, door de uitwerpselen der dieren wit en grijs
gekleurd, aan alle kanten scherp begrensd, voor ons oog. Yan verre
gezien vertoonde zich deze rotswand grauw, maar met den kijker kon
jk eene ontelbare menigte witte puntjes onderscheiden. Het waren de
meeuwen, vooral hare witte kopjes. Daar zaten zij, dicht aaneengesloten
: boven, beneden, in de holten, op de uitstekende kanten,
op de' punten, in de hoeken, in de kloven, overal zag men puntje
bij puntje, meeuw bij meeuw, zooverre de broedplaats zich uitstrekte.
Wij kwamen meer en meer nabij. In de donkerste diepten der holten
zagen wij de witte kopjes nog glinsteren; het was, als zagen wij eene
reusachtige leiplaat, met duizenden van witte stipjes bedekt; het was,
alsof de geheele rotswand met allerlei versierselen, fraaie kettingen ,
ringen en sterren behangen was. Door de nadering van het schip werd
een klein deel van het rustig zittende gezelschap opgeschrikt en nu
verhief zich een verschrikkelijk geschreeuw. Heftig blies de noorde-
wind en woedend brandde de IJszee aan den voet der klippen. Maar
door het klotsen der branding, door het geraas van het schip heen,
konden wij het geschreeuw der vogels duidelijk onderscheiden. Nu
viel het schot en de knal werd door de rots teruggekaatst. Een onbeschrijfelijk
geschreeuw verhief zich en een dichte wolk omsluierde de
rots. Gelijk een woedende storm door de lucht woelt en honderde
met sneeuw bezwangerde wolken dooreen en tegen elkander drijft,
totdat zij in vlokken opgelost nederzwermen, zoo was er nu een sneeuwstorm
van levende vogels. Men zag noch den berg, noch den hemel,
maar eene onbegrijpelijke dooreenwoeling van witte vlokjes. Een dichte,
witte wolk nam den geheelen gezichtseinder in en het kleine stoomschip
scheen haar middelpunt te zijn. De wolk daalde tot de zee af,
de tot dusverre omnevelde omtrekken van Svartholm traden weder te
voorschijn en een nieuw schouwspel boeide onzen blik. Aan de rotswanden
schenen nog evenveel meeuwen te zitten als vroeger en duizenden
vlogen nog af en aan en op de zee was het alsof door een
wonder de duizenden van golven in kleinere golfjes verdeeld waren
en deze allen met blinkend wit schuim gekuifd waren. Doch de golven
zelve lieten het gezichtsbedrog ophouden. Zij wiegelden duizenden
harer kinderen , die, door menschenluim verschrikt, zich op haar hadden
nedergezet, langzaam en zacht op en neder, gelijk een beminnende
moeder haar kind op den schoot wiegt. Wie kan dit tooneel beschrijven
? Moet ik zeggen, dat de zee millioenen en nog eens millioenen
van parelen in haar donker golvenkleed had gevlochten of moet ik
de meeuwen met sterren en de zee met het hemelgewelf vergelijken?
Ik weet het niet, maar één ding weet ik, dat ik nimmer op zee iets
prachtigers gezien heb. En al mijne reisgenooten , ook het scheepsvolk,
verzekerden éénstemmig, dat men dit tooneel met eigen oogen moest