
de dij met den dijring. Bij de vier overige pooten van den sprinkhaan
neemt men het verschijnsel niet waar.
Dat ook hier de verminking niet van den wil des diers afhangt,
maar het gevolg is van eene onbewuste reflexbeweging der spieren,
blijkt daaruit, dat bij een onthoofden sprinkhaan de springpooten even
gemakkelijk afbreken als bij een onverminkten. Overigens vertegenwoordigt
de zenuwknoop-buikstreng der insekten eene reeks van zenuw-
middenpunten, die in staat zijn volkomen gecoördineerde reflexbewegingen
te voorschijn te roepen. De onthoofde sprinkhaan' bewaart zijne
normale houding, keert zich om, wanneer men hem op den rug legt,
en gaat voort geregeld adem te halen; knijpt men zachtjes zijn achterlijf,
dan springt het dier op dezelfde wijze en even ver, als vóór de
onthoofding. Eene onthoofde wesp gaat voort met brommen, dat is,
geregelde en normale bewegingen met de vleugels te maken. Dit kan
zelfs nog plaats hebben, als ook het achterlijf weggenomen is.
Bij de insekten groeien de verlóren gegane pooten niet weer aan.
Maar het leven van het volkomen insekt is ook, in den regel, kortstondig
, zoodat er voor zulk eene regeneratie noch tijd noch noodzakelijkheid
bestaat.
Spinnen. De heer fredericq heeft dezelfde proeven genomen op Pha-
langium (den zoogenaamden hooiwagen of wever) èn op Epeira diadema
(de tuinspin). De uitkomsten waren ook hier volkomen gelijk aan die
van de proefnemingen op insekten.
Ik voeg hierbij, dat spinnen , die óen poot hebben verloren, dien
soms bij de volgende vervelling terugkrijgen.
Hagedissen. Bij den hazelworm, ook wel blindslang genoemd omdat
hij geen pooten heeft, wordt het af breken van den staart mede bewerkt
door eene sterke spiersamentrekking, en niet door eene veronderstelde
overgroote broosheid van dat deel, welke aan het dier, den
naam van »breekbare blindslang” (Anguis fragilis) bezorgd heeft. De
heer. fredericq hechtte aan den staart van een reeds sedert vierentwintig
uren dooden hazelworm door middel van met collodium bedeelde
strookjes een bandje vast, waaraan een klein weegschaaltje hing.
Hij moest meer dan vierhonderd grammen op het schaaltje leggen,
vóór de staart afbrak. Daar het dier negentien grammen woog, was
er dus, om den staart te doen breken, een gewicht noodig dat vijf-
entwintigmaal grooter was dan dat van het geheele dier.
Vat men den staart van den levenden hazelworm voorzichtig, zonder
knijpen, aan, en licht men het dier daarbij op, dan zal het zich naar
alle zijden kronkelen om los te komen, — maar de staart zal niet
breken. Dit geschiedt daarentegen wel, wanneer men. evenals bij de
bovenbedoelde gelede dieren, den staart knijpt of het staarteind afknipt.
Het gedeelte van den staart tusschen het beleedigde punt en den romp
maakt dan eene reeks van zijdelingsche bewegingen, die het af breken
ten gevolge hebben. Yat men dan het dier bij den overgebleven stomp,
dan kan men nogmaals hetzelfde waarnemen. Hier is dus mede eene
reflexbeweging van den staart in bet spel.
De afgestooten staartfragmenten maken nog eenige minuten lang
zijdelingsche bewegingen. Bij mikroskopisch onderzoek bleek het, dat
de afbreking der spieren altijd op de hoogte der pezen, nooit in het
samentrekbare spiervleesch plaats had.
Bij de gewone hagedissen (Lacertidae) heeft hetzelfde plaats; vat men
den staart voorzichtig aan en licht men het dier daarbij op, dan breekt
dat deel niet, -e wel daarentegen, wanneer men het uiteinde van
den staart zelfs maar licht prikkelt. j
Het zou niet van belang ontbloot zijn te weten te komen, welke
onderdeelen van het centraalzenuwstelsel bij de hagedissen op de auto-
tomie van den staart invloed uitoefenen. Men weet dat deze gemakkelijk
weer aangroeit.
De heer fredericq vraagt, of het zoo veelvuldig af breken van de
armen der slangsterren (Ophïuridaè) en der haarsterren (Comatididae)
niet evenzeer autotomische verschijnselen zijn. Hij gelooft trouwens,
dat de voorbeelden van dit zonderling verdedigingsmiddel zullen toenemen
, wanneer de aandacht der natuuronderzoekers zich meer bijzonder
op dit punt zal gevestigd hebben.
Wat dit vermoeden van den heer fredericq betreft, zoo blijkt de
gegrondheid daarvan uit een later bericht in dezelfde Revue Scientifique
(27 Nov. 1886 pag. 701), waarin gewezen wordt op de autotomie
bij eenige weekdieren. Zoo namen qüoy en gaimard bij Harpa ventricosa
de zelf-amputatie van het achterste gedeelte van den voet ten gevolge
van spiersamentrekkingen waar, terwijl gundlach die waarnam bij
twee slakken op Cuba (Helix crassilabris en H. imperator). De afbreking
geschiedde altijd op ’t zelfde punt, en, evenals bij Harpa, had
de regeneratie van het verlorene vrij spoedig plaats. De plaatkieuwige
weekdieren van het geslacht Solen (mes- en zwaardschede) verliezen