
elektrischen stroom en van den weerstand van den geleider: bij 2 maal
grootere stroomsterkte is de ontwikkelde warmte 4maal grooter,
terwijl bij 2maal grooteren weerstand deze warmte 2maal grooter is.
De weerstand der geleiding is afhankelijk van de lengte en de dikte
der kabels of koperdraden. Hoe dikker de geleiding is'hoe minder
weerstand zij den elektriscben stroom biedt, en boe geringer dus ook
de hoeveelheid warmte zal zijn, die door den elektriscben stroom in
haar wordt ontwikkeld. Bij sterke stroomen moet, men dus dikke
geleidingen aanwenden, daar er anders te veel beschikbare arbeid nutteloos
voor ons verloren zou gaan, en bovendien de temperatuur der
koperdraden zoodanig zou kunnen stijgen, dat er gevaar ontstond
voor de omgeving.
Uit een economisch standpunt is bet dus wenschelijk stroomen aan
te wenden van hooge spanning en geringe stroomsterkte, daar men
dan met betrekkelijk dunne geleidingen kan volstaan, hetgeen bij
eenigszins groote inrichtingen veel gewicht in de schaal legt.
Het streven om de aan te wenden stroomsterkte gering te maken,
openbaart zich ook bij de vervaardiging der elektrische gloeilampen.
Terwijl de vroegere Edisonscbe gloeilampen van 16 kaarsen, bij circa
100 Yolt spanning, een stroom van 0.75 Ampère vereiscbten, maakt
men sedert bet afgeloopen jaar lampjes, die slechts een stroom van
0.56 Ampère noodig hebben. Bij eene inrichting van 2000 gloeilampen
maakt dit reeds een verschil uit van 380 Ampères.
Wil men dus de elektriciteit op grooten afstand voortleiden, dan
zal men, om economisch te werk te gaan, dynamo-machines moeten
aanwenden, die stroomen leveren van zeer hooge spanning. Natuurlijk
kan men hierin weder niet te ver gaan; in de eerste plaats zou dan
het levensgevaar te groot worden en ten tweede zou men ook moeilijkheid
hebben met de isolatie der geleidingen. Spanningen van 2000
Yolt heeft men reeds aangewend; dit is echter wel het maximum
waartoe men gaan kan.
Men kan de elektrische stroomen van zoo hooge spanning niet
dadelijk gebruiken voor verlichting. De gloeilampjes vereischen, zooals
wij zagen, slechts 100 Volt en bovendien moet alle gevaar, dat door
het omgaan van leeken met zoo hoog gespannen stroomen zou ontstaan,
worden vermeden.
Het zijn nu de secundaire generatoren of transformatoren, die de
taak vervullen, op de plaats waar men de elektriciteit voor een of ander
doeleinde gebruiken wil, b. v. voor verlichting, deze stroomen van
hooge spanning te veranderen (transformeeren) in stroomen van lage
spanning en grootere stroomsterkte.
Over de toepassing dezer transformatoren zullen wij later met een
enkel woord spreken; gaan wij eerst eens n a, waarop hunne werking
Het omgekeerde vraagstuk wordt opgelost door den welbekenden
inductor van r u h m k o r f ; door middel van dit instrument toch verkrijgt
men, bij aanwending van slechts weinige galvanische elementen,
zeer aanmerkelijke spanningen.
In het opstel getiteld »de geschiedenis van het elektrisch licht
voorkomende, in het Januari-nummer van dit tijdschrift, maakten wij
kennis met de onderzoekingen van f a r a d a y en a m p è r e omtrent het
ontstaan der inductie-stroomen. In den inductor van r u h m k o r f en in
de transformatoren wordt het resultaat dezer onderzoekingen toegepast.
Eerstgenoemd toestel bestaat uit een bundel ijzerdraden, waaromheen
twee verschillendé geïsoleerde koperdraden zijn gewikkeld. De eerste
(primaire) draad is betrekkelijk dik en heeft slechts weinig windingen,
terwijl de andere (secundaire) zeer dun is, doch uit zeer vele windingen
bestaat. De stroom van de galvanische batterij gaat door den
primairen draad en wordt door eene bijzondere inrichting automatisch
vele malen in de minuut beurtelings gesloten en weder verbroken,
' ongeveer op de wijze zooals dit bij de elektrische schellen geschiedt.
Door dit beurtelings sluiten en verbreken van den stroom in den
primairen draad, wordt er een stroom in den secundairen draad ge-
induceerd, en bovendien wordt hierdoor de bundel ijzerdraden evenveel
malen in de minuut magnetisch en weder onmagnetisch, hetgeen ook
weder een- geïnduceerden stroom in den secundairen draad ten gevolge
heeft, die eerstgenoemden versterkt. Deze inductie-stroom heeft een
zeer hooge -spanning, zoodat op deze wijze een stroom van geringe
spanning wordt veranderd in een zoodanigen van hooge spanning; juist
het omgekeerde dus van de taak, die de transformatoren moeten vervullen.
G a u l a r d en G i b b s waren de eersten, die het vraagstuk op eenigszins
bruikbare wijze oplosten. De secundaire generatoren, die zij construeerden,
bestaan uit holle cylinders, waarop twee verschillende koperdraden,
de primaire en . secundaire, gewikkeld zijn. Ieder apparaat
bestaat uit 4 zulke toestellen. Door middel van commutatoren kunnen
deze 4 zuilen op verschillende wijzen mét elkander worden gecombineerd,
zoodat men naar willekeur een, twee, drie of alle vier zuilen
in de keten kan schakelen. Zooals men ziet, is uit deze transformatoren