
Verlenging van ijzerstaven bij het magnetiseeren. — Men weet dat die zeer
gering is. J oule, meen ik, schat haar op Vïööoi) val' lengte der staaf. Tóch is
zij van groot belang, wanneer men zich ten doel stelt een aanschouwelijke voorstelling
te geven van wat'er-bij het magnetiseeren mét de moleculen van het ijzer
geschiedt, en aan te toonen dat die met bijna mathematische zekerheid gezegd kan
worden de waarheid geheel weder te geven.
Daarom wil ik hier een middel beschrijven om die uitzetting zichtbaar te maken
voor een aantal toehoorders, dat ik wel is waar reeds sedert een twintigtal jaren
bij mijne lessen heb gebruikt en aan belangstellenden in werking getoond, maar
nog niet heb beschreven, omdat ik mij voorstelde eens den tijd te zullen vinden
om een proevenreeks over die verlenging ten einde te brengén, vóórdat andere
omstandigheden mij den lust daartoe- benamen, en die dan te publiceeren.
Dit middel is zeer eenvoudig en herinnert aan de metaalthermometers. Een ijzeren
staaf, van 10 èt 12 m.M. breed en 3 m.M. dik, is over haar gehéelé lengte vastgeklonken
aan een geelkoperen van gelijke breedte en omstreeks 4 m.M. dikte. De
zoo samengestelde slaaf heeft een lengte van ongeveer 60 centimeters. Zij wordt met
het eene uiteinde stevig bevestigd in de eene of andere schroefklem, het andere is
op geschikte wijze in aanraking gebracht met een zoogeflaamden gevoeligen hefboom,
die de beweging van dit uiteinde in vertikale richting omstreeks40 malen vergroot. De
staaf is omringd door een spiraal van geïsoleerd koperdraad, welke opeen houten klos
van minstens gelijke lengte met de hare is gewonden,, in Wier-midden zij zich bevindt.
Leidt men nu den stroom van enkêle Bunsèn-elementen door die spiraal, ten einde
de staaf tot nabij haar maximum te magnetiseeren, dan toont oogenblikkelijk de
lange arm van den hefboom, door een daling of rijzing al naar dat het ijzer_boven
of onder is geplaatst, en wel door èene van verscheiden millimeters, aan, dat
het ijzer zich daarbij verlengt. Geschiedt de magnetiseering voor het eerst nadat de
staaf is uitgegloeid, dan toont zij na het verbreken van den stroom aan dat de verlenging
voor een gedeelte permanent is in eene mate, geheel onevenredig met het
zwakke remanente magnetisme. Eerst het leiden van 'een stroom dóór den staaf been
is in staat deze overbhjvende verlenging weg te nemen.
En er is meer. Plaatst men de staaf met de ijzerhelft. naar beneden en belast
men haar vrije uiteinde met gewichten van 'een en meer kilo’s — deze brengen een
buiging van de staaf, dus een samendrukking van het ijzer te weeg — dan ziet
men de uitzetting van het ijzer met die belasting toenemen.
Wanneer integendeel de staaf belast wordt, terwijl het ijzer boven is geplaatst en
dit dus daardoor wordt uitgerekt, dan.neemt de verlenging van dit laatste met toenemende
belasting voortdurend af, wordt nul en bij nog verder voortgezette belasting
gaat zij in een verkorting over.
Er is, zoover ik weet, nog geen werktuig bekend geworden, dat even eenvoudig
is in inrichting en gebruik en waarmede dit alles zöo duidelijk en overtuigend kan
worden aangetoond. , „
SCHEIKUNDE.
Binding van de stikstof uit den dampkring in den grond. — Tn de zitting
van de Acad. des Sciences op 24 Januari 1.1. heeft berthelot medegedeeld, in hoe
verre de vroeger verkregen uitkomsten omtrent het vastleggen der stikstof ook gelden
met betrekking tot gewone bouwaarde en vooral tot teelaarde, die door den invloed
van den plantengroei uit kleihoudend zand was gevormd. De vraag, waarop thans
antwoord werd gezocht-, luidde, als volgt:- behouden de grondsoorten, die vroeger
bij de proeven gebruikt worden, het vermogen om gasvormige stikstof op te nemen,
nadat zij verrijkt zijn met de overblijfselen van verscheiden planten, die daarop in
de vrije lucht groeiden?
De proeven gaven het volgend antwoord: »onafgezien van allen waren plantengroei
trekt de bouwaarde voortdurend stikstof uit den dampkring tot zich. Dit mag niet
op rekening worden gesteld van de gassen of de vaste stoffen, die door den vallenden
regen in den grond worden gebracht; daarentegen werd bij deze proeven door het
regenwater eene grootere hoeveelheid stikstof in den vorm van nitraten uit den
grond weggevoerd dan er in den vorm van ammonia en salpeterzuur te zamen
aan werd toegevoegd. Door bouwaarde, die aan den regen was blootgesteld, werd
zelfs meer stikstof vastgelegd dan door aarde, die tegen den regen was beschut;
'dit is zonder eenigen twijfel het gevolg van de krachtigere werkzaamheid der organismen
, die de stikstof binden, wanneer hunne omgeving telkens van verschi water
en van versché lucht wordt voorzien. (Revue Scientifique, XXXIX, 154).
D. v. c.
Spanning van den waterdamp bij zouten die kristalwater bevatten.5'Jh.'Een
nieuw scheikundig tijdschrift, te Leipzig bij w. engelmann uitgegeven en geredigeerd
door WILH. ostwald te Riga en J. h . van ’t hoep te Amsterdam, wordt
ingeleid met een gedeelte eener redevoering van Ei DU BOIS-REYMOND, die hij in
1882 uitsprak en waarin hij de physische chemie »de scheikunde der toekomst”
noemde. De eerste arbeid, dien het aanbiedt, is van P. p. c. erowein. Daarin wordt
uit eene nauwkeurige bepaling van de grootste spanning van den damp van eenige
kristalwaterhoudende zouten op thermodynamische gronden de verbindingswarmte der
watervrije zouten met kristalwater berekend. Vroeger ontbrak tusschen zulk eene
theoretische en rechtstreeksche bepaling der verbindingswarmte de gewenschte overeenstemming;
PROWEIN kwam thans bij CuS04 + 5 H20 en BaCl2 -(-2 H20 tot zeer
goede, en bij MgS04 + 7 H„0 en ZnSO + 7 H„0 tot vrij bevredigende uitkomsten.
Voor het eerste zout b. v. berekent hij eene verbindingswarmte van 3340 cal., terwijl
thomsen onmiddellijk 3410 cal. vond; bij het tweede zout is de berekende verbindingswarmte
gemiddeld 3815 cal. en de rechtstreeks bepaalde 3830 cal. (Zeitschr.
fü r physikalische Chemie I , 1). d. v. c,