
In September 1768 verlaat hij wegens ziekte Leipzig om bij zijne
ouders in Frankfort zijne genezing af te wachten. Wij zien hem hier
weldra, daartoe door Fräulein von klettenberg opgewekt, de werken
lezen van welling, van Paracelsus, van basilius valentinus en van
anderen, die over de. alchymie handelden. Met de zoo even genoemde
vriendin en zijne moeder tracht hij de zoo dikwijls, ja doorgaans, onduidelijke
uitdrukkingen te verstaan; ie t ging hem als vele anderen,
het eene oogenblik meent hij eene duidelijke beschrijving van scheikundige
bewerkingen te lezen en onmiddellijk daarop breidt de schrijver
door enkele mystieke uitdrukkingen den sluier der geheimzinnigheid
over het zoo even gezegde uit. »In deze afwisseling van licht en
duisternis hielden wij elkander gezelschap” zegt göthe, »en eigenlijk
stelden wij in de geheimenissen zelve meer belang dan wij in de
openbaring daarvan hadden kunnen doen.”
Toen de zieke zóóver hersteld was, dat hij zijne kamer niet meer
behoefde te houden, volgde hij weldra het voorbeeld van zijne vriendin,
die in haar huis eene kleine blaasbalg en eene verzameling van kolven
en retorten had en naar de voorschriften uit de boeken haar best
deed om uit ijzer een algemeen geneesmiddel te bereiden. Allerlei
zonderlinge stoffen uit den makrokosmos en den mikrokosmos worden
weldra door göthe aan Jiet scheikundig onderzoek onderworpen;
voornamelijk legde hij zich toe óp de bereiding van het luchtzout,
eene geheimzinnige stof, die bij alle werkingen eene belangrijke rol
zou spelen. Eene proef , waarin hij bijzonder belang, stelde, was de
bewerking, die wij thans de bereiding van waterglas noemen. Zuiver
kwarts werd met een bijtend loog gesmolten; het vloeibare waterglas,
hetwelk hierbij ontstond, was zóó fraai, dat het voor eene »jonkvrouwelijke
aarde” werd aangezien, waarmede men verder werken
kon. Eenige .malen scheidde het kiezelzuur zich uit het waterglas als
eene »dierlijke gelei” af, naar göthe meende. Ten slotte liep deze
zaak echter weder op teleurstellingen uit.
Als eene vierde persoon, die in al deze bewerkingen belang stelde,
zien wij den geneesheer optreden. Allerlei wonderbaarlijke geruchten
waren omtrent dezen man in omloop. Hij had, zoo meende men, zelf
eenige geheime geneesmiddelen bereid, waarover hij zich nooit in
het openbaar uitliet, daar de wet het gebruik van dergelijke stoffen
verbood; zelfs zou hij in het bezit van een middel tegen alle kwalen
zijn. Slechts in zeldzame gevallen werd dit gebruikt; in den eersten
tijd van goethe’s ziekte, toen zijn leven ernstig in gevaar was, had
de geneesheer op aandrang der bezorgde moeder een fleschje met een
gekristalliseerd zout gehaald en den inhoud aan den patiënt gegeven.
Dat de .toestand van hetzelfde oogenblik begon te beteren had het
aanzien, hetwelk de geneesheer en de door hem gekoesterde leer genoten
, niet weinig verhoogd.
Dat dit gebeuren kon in goethe’s huiselijken kring, en wel op
eenen tijd, Waarop de- scheikundigen met enkele uitzonderingen tegenstanders
der alchymie; waren, toont wel aan, hoe diep de oude voorstellingen
waren vast geroest. En nog zijn zij misschien niet geheel
uitgestorven!
In de natuurwetenschap worden thans geen eigenschappen meer tot
den rang van bijzondere beginsels verheven, die de algemeene materie
tot het gebied van hunne werking hebben. Sints het tegenwoordig
begrip der elementen ingang vond, was zulk eene verwisseling onmogelijk.
Toch kunnen wij de sporen der oude beschouwing nog lang
vervolgen. Lavoisier, de groote hervormer, plaatst in zijne »Grondbeginselen
der scheikunde” licht en warmtestof, zuurstof, stikstof en
waterstof tezamen in de eerste groep der grondstoffen, die tot de
drie rijken behoort, en langen tijd na hem werd van zoogenaamde
onweegbare stoffen gesproken en werden warmte, licht en elektriciteit als
zoodanig genoemd; ook hiertoe leidde eene verklaring van de verschillende
toestanden, waarin de lichamen konden verkeeren. De uitdrukkingen
, dat het eene metaal de warmte gemakkelijker opneemt
dan een ander en dat door wrijving in barnsteen elektriciteit wordt
opgewekt, waren zoolang als warmte en elektriciteit als onweegbare
vloeistoffen werden beschouwd, verwant met de voorstelling der griek-
sche wijsgeeren , die eene stof water noemden, wanneer zij vloeibaar
was of smelten kon, en met het denkbeeld der alchymisten, dat een
metaal goud was, wanneer het in kleur en in glans op dit metaal
begon te gelijken. »Water” en »goud” , in dien zin door hen gebruikt
, moet men als bijvoegelijke en niet als zelfstandige naamwoorden
beschouwen. Dezelfde stof kon goud of geen goud zijn , evenals barnsteen
elektrisch of niet elektrisch wezen kan. {Wordt vervolgd).