
vermogen bij lagere dieren 1. Men kan hierbij verschillende methoden
aanwenden. Vooreerst kan men de reukstof in de onmiddellijke nabijheid
van het dier brengen en nagaan hoe het dier zich ten opzichte
daarvan gedraagt. Of ook kan men gebruik maken van dergelijke
kastjes als graber bij zijn vroegere proeven gebruikte, doch met een
geringe wijziging. Het kastje is in met elkaar communicerende af-
deelingen verdeeld. Aan den buitenkant van het kastje bevindt zich
een naar buiten uitstekend hokje, dat door een traliewerk van de
inwendige ruimte gescheiden is, zoodat riekende stoffen die men in
dat 'hokje brengt vrijelijk in het kastje kunnen doordringen. Men kan
nu naar verkiezing dat hokje aan de èene of andere afdeeling bevestigen
, die afdeeling aldus parfumeren en nagaan of de dieren haar
opzoeken of vermijden.
Graber vond nu, dat over ’t algemeen insekten en andere onge-
wervelden door riekende stoffen in hooge mate worden aangedaan.
Huisjesslakken , bakkerstorren , bloedzuigers , regenwormen worden door
een fijn glasstaafje, dat aan de punt met rozenolie öf rosmarijnolie is
bestreken en hun wordt voorgehouden, sterk afgestooten en maken
krachtige bewegingen om den voor hen onaangenamen reuk te ontwijken.
De afdeeling, die geparfumeerd is met rozenolie of Limburger
kaas of fijngemaakte wantsen wordt door mieren en bakkerstorren bij
voorkeur niet bezocht. Het volksgeloof, dat de reuk van bier voor
bakkerstorren aangenaam zou zijn en hen zou aantrekken, vond graber
niet bevestigd; zij worden er integendeel door afgestooten. Over ’t
geheel noemt graber slechts weinige gevallen, waarin hij een in ’t
oog vallende aantrekking door een of andere riekende stof vond.
Pyrrhocoris (een zandwants) wordt aangetrokken door Limburger kaas
en door ammoniak. Anomala (een aan den meikever verwante tor)
door boterzuur, Lu.cilia Caesar (gouden vlieg) door rottend vleesch,
evenals tal van andere vliegen, Aphodius (een mestkever) door excrementen
en door asa foetida, enz.
Waar is nu het orgaan voor dat reukvermogen gezeteld? Volgens
de meest algemeene opvatting moeten bij de insekten de sprieten als
zoodanig worden beschouwd. Graber’s proeven toonden aan dat de
sprieten wel het voornaamste maar niet het eenige reukorgaan zijn,
en dat men in dit opzicht onderscheid moet maken tusschen verschillende
insekten en verschillende reukstoffen. Mieren, die in normalen
toestand de met rozenolie geparfumeerde afdeeling sterk vermijden
, doen dat wel minder sterk, maar toch duidelijk, als hun de
sprieten afgeknipt zijn. Lucilia Caesar wordt zonder sprieten door
rottend vleesch even sterk aangetrokken als met sprieten. Aphodius
daarentegen, die (zooals straks is vermeld) in normalen toestand door
excrementen en asa foetida wordt aangelokt, toont zonder spiieten
die voorliefde volstrekt niet. Bakkerstorren zonder sprieten zijn voor
sterk riekende kaas volkomen 1 onverschillig, terwijl die hun anders
zeer onaangenaam is. Silpha thoraoica (een aaskever) reageert op ïos-
marijnolie zonder sprieten bijna even goed als met sprieten; op asa
foetida daarentegen met sprieten zeer sterk, zonder sprieten in het
geheel niet:
Mag men uit deze proeven reeds een besluit trekken, dan volgt
daaruit, dat terwijl bij sommige insekten (Aphodius, bakkerstor) de
sprieten waarschijnlijk de uitsluitende reukorganen zijn, bij andere
dieren er nog andere organen moeten zijn, die reukgewaarwording
kunnen bewerken. Zoekt men naar dergelijke organen, dan komen
het eerst de voelers in aanmerking. Graber kon ook inderdaad aan-
toonen, dat bij sommige dieren (veenmol, vliegend hert) de voelers
voor reukstoffen bijzonder gevoelig zijn.
Bij de beoordeeling van proeven over reukgewaarwording bedenke
men echter het volgende. Zoodra wordt geconstateerd, dat een of ander
riekende stof een dier aanlokt, dan heeft men volkomen recht hier
een gewaarwording te onderstellen, die analoog is met onze reukgewaarwording.
Wanneer echter de proef zich alleen hiertoe bepaalt,
dat men een of andere vluchtige stof in de nabijheid van het dier
brengt en dan ziet dat het dier daardoor tot bewegingen wordt aangezet,
dan ligt de conclusie dat het dier ruikt niet zoo voor de hand.
De mogelijkheid bestaat dan ook dat de vluchtige stof eenvoudig als
gevoelsprikkel werkt. Vooral zal dit het geval kunnen zijn, wanneer
een scherpe, prikkelende stof (carbolzuur, terpentijnolie) gebruikt
wordt. Doch ook bij minder prikkelende stoffen is die mogelijkheid
niet uitgesloten, graber brengt verschillende proeven bij ten bewijze
dat b. v. rozenolie , op gevoelige huid en slijmvliezen van allerlei dieren
prikkelend werken kan. Dergelijke feiten moeten ons tot voorzichtigheid
nopen in onze besluiten ten opzichte van de reukgewaarwording
bij dieren.