
slib u it de diepte der zee werd onderzocht, dit in chemische samenstelling
aanmerkelijk van het krijt bleek te verschillen en dat het
veel hoogere gehalte aan koolzure kalk bij laatstgenoemd gesteente
op een geheel anderen oorsprong van dit mineraal wijst, 1 en 2°. dat
de overblijfsels van dierenT, die men in het krijt a an tre ft, er voor
p le iten , dat dit gesteente in betrekkelijk ondiep water gevormd i s ;
het u it den bodem van een ondiepe zee afkomstige foraminiférenslib
gelijkt n. 1. veel meer op krijt dan dat u it diepere zeeën (dieper
dan 1000 vademen) 1 2 3 en de talrijke weekdieren, die gwyn jeffries,
een van de voornaamste kenners van schelpen, u it de krijtformatie
onderzocht, moeten bijna allen als vormen beschouwd worden, die
in ondiep water geleefd hebben, terwijl verscheidene geslachten, die
tegenwoordig voor de diepzee karakteristiek zijn, in het krijt schijnen
te ontbreken. Yoor nadere bijzonderheden verwijzen wij naar de beide
reeds aangehaalde artikels van j . miirray en naar de uitvoerige beschouwing
over het krijt in het belangrijke werk van walla.ce , g e tite ld ;
Island life (blz. 87— 9 4), waarin de omstandigheden, waaronder de
vorming van het krijt waarschijnlijk heeft plaats gehad, uitvoerig
besproken worden.
Prof. m. NELMAYR blijft nu echter in den zooeven verschenen eersten
band van zijne Erdgeschichte 2 nog enkele gesteenten, zooals het k r ijt,
jurakalk en eenige andere met ammonieten en brachiopoden opgevulde
kalksteensoorten voor vormingen aanzien, die in zeer diep water gevormd
werden, doch is omtrent de aanwezigheid op onze vastelanden van
gesteenten, die met de roode diepzeeklei vergeleken kunnen worden ,
nog in onzekerheid. Het f e it, dat dikke afzettingen van een zeer fijne
k leilei, gevuld met haaientanden en mangaanknollen op de tegenwoordige
vastelanden nog niet gevonden zijn, is voor den genoemden
geoloog van geen groot gewicht, in de eerste p la a ts, daar hij moet
aannemen, dat groote haaien niet in alle perioden der aardgeschie-
denis in groot aantal geleefd hebben, en in de tweede p la a ts, daar
het niet bewezen i s , dat de aanwezigheid van mangaan ten allen tijde
een karakteristieke eigenschap van de diepzee geweest i s , terwijl hij
1 jjet grootere gehalte aan koolzure kalk schrijft dana aan het zeer fijne kalkachtige
slib toe, door de afbrokkeling van koraalriffen ontstaan. In verscheidene koraalriffen
trof hij eene vorming aan, die zoowel in uiterlijk als in chemische samenstelling op
krijt geleek [Geology o f the United States Exyloring, Expedition p. 150). '
2 J. M d r k a y : On Oceanic Deposits (Proceedings o f Royal Society, Vol. XXIV); -
3 Een deel nitmakende van de Allgemeine Naturkunde, Leipzig 1886.
u it het veelvuldig voorkomen in de bovenste lagen der genoemde
roode diepzeeklei van tanden van haaien , die in de tertiaire periode
geleefd hebben, moet besluiten, dat deze vorming slechts uite rst langzaam
in dikte toeneemt en dat dus zeer dunne tusschen dikke kalk-
steen-afzettingen liggende kleilagen, die wij in enkele formaties aantreffen
, zeer goed voor diepzeevormingen kunnen aangezien wo rd en ,
die een enormen tijd voor hunne vorming noodig gehad hebben.
Wanneer wij echter bedenken, dat ju is t de u ite rst langzame
diktetoename der diepzeeafzettingen, welke vooral de diepzeeklei kenmerkt
en die ook door murray geconstateerd w e rd , voor den enormen
ouderdom der zeebekkens pleit, dan getuigen de overal over onze-
continenten verspreide sedimentaire gesteenten, zoolang nog geene
voldoende bewijzen voor de volkomen overeenkomst met h e t , den
bodem der diepzee bedekkende, slib gegeven z ijn, voor den enormen
ouderdom der tegenwoordige continenten en zeebekkens.
Een gewichtig argument tem gunste van deze hypothese kan ook het
bekende feit genoemd worden, dat in talrijke landstreken u it alle tijdperken
van de geschiedenis der aarde zelfs u it het krijt ■— afzettingen
bekend z ijn, die planten en dieren b ev atten , welke ongetwijfeld in
zoet water of op het land geleefd hebben. Hoewel men u it de cam-
brische lagen — de- oudste afzettingen — nog in het geheel geene overblijfsels
van landplanten k e n t, en u it de silurische formatie slechts zeer
weinige, toch kan men u it de toenmaals gevormde zandsteensoorten,
conglomeraten en andere gesteenten, gelijk wij zooeven zagen, to t de
aanwezigheid in deze perioden van uitgebreide landmassa’s besluiten.
Wanneer wij nu ten slotte nog bedenken, dat op geen enkel ver
van het vasteland gelegen eiland palaeozoische of mesozoische afzettingen
ontdekt zijn 1 -.rft-i hetgeen ongetwijfeld het geval moest zijn, als in
die perioden continenten aanwezig zijn geweest op p laa tsen , die
tegenwoordig door den onpeilbaren oceaan worden ingenomen — dan
kan er bijna niet aan getwijfeld worden of de continenten hebben van
de oudste perioden a f steeds dezelfde plaatsen op de aardoppervlakte ingenomen.
Eeeds in ons vorige opstel wezen wij er o p , dat de vastelanden zich
meestal nog een eind. ver onder het zeeoppervlak uitstrekken en op deze
1 Nieuw Zeeland maakt kier eene uitzondering op. Dit eiland wordt ecliter door een
uitgestrekte onderzeesche landtong met Australië verbonden en maakte dus zeer waarschijnlijk
in een vroegere periode van bet groote Australische continent een deel uit.
20