
alsmede het welbekende schuimbeestje, de bladluizen en ook de verschillende
soorten van Phylloxera’s.. En eindelijk heeft men ongevleugelde
halfvleugeligen, zooals de bedwants en de gewone luis. De
oneigenaardigheid der gangbare benaming blijkt hieruit genoegzaam.
En toch komen al de opgenoemde dieren, niettegenstaande dat opmerkelijk
verschil, nog genoegzaam met elkander overeen om hunne
plaatsing in dezelfde orde te rechtvaardigen. Die overeenkomst betreft
n. 1. ’ de monddeelen, die in hoofdzaak bestaan uit een geleeden koker,
in welken vier steekwerktuigen zijn opgesloten. Gezegde koker (zie a ,
fig. 1) vertegenwoordigt de onderlip.' Aan de basis bevindt zich eene
opening, die gesloten wordt door de kleine bovenlip b, terwijl de
priemvormige deelen c en d als boven- en onderkaken moeten beschouwd
worden.
Kg- 1.
Zoodanige monddeelen nu hebben alle z. g. halfvleugelige insekten.
In de rust wordt deze zuigsnuit tegen de borst aangedrukt (fig. 2).
Wil het dier den toestel gebruiken, dan wordt deze naar voren gestrekt
; de kaken worden vervolgens door middel van aan haar grondstuk
gehechte spieren uit den koker getrokken, in ëënig plantendeel
(stengels, wortels, bladen, vruchten) of dierlijk lichaam — denk aan
bedwantsen en luizen — gestoken, en de tot een koker vergroeide
onderlip dient daarna tot zuigtoestel om het uit de gemaakte wond
vloeiende sap optepompen.
De Druifluis behoort tot de planten-parasieten en wel tot de wortel-
parasieten. Gelijk haar_ naam aanduidt, vereert zij den wijnstok met
haar bezoek. Een gevolg van dit bezoek is, dat de wortels knobbelDE
DRUIFLUIS. 291
vormige uitwassen verkrijgen, week worden en afrotten. Immers, het
organische voedsel, dat voor den groei van den wortel was bestemd,
werd door de Phylloxera tot zich getrokken. Het plantendeel, gestoord
in zijne functie, de bezorging van anorganisch voedsel uit den
bodem, sleept met zijn eigen ondergang tevens dien van de geheele
plant mede, — en, gelijk van zelf spreekt, ook de. moordenaar ontvangt
loon naar werk.
In den winter verkeert de Phylloxera in een staat van verdooving.
Onbewegelijk zitten de druifluisjes in dit jaargetijde in grooten getale
op de dikkere, oude 'wortels bijeen, zonder deze evenwel thans eenig
nadeel te berokkenen. De kleur der dieren is bruinachtig geel, en
het lichaam plat.
Tegen het voorjaar vervellen ze en erlangen daardoor eene meer
heldergele kleur; zij verlaten nu hun winterkwartier en verhuizen
naar de jongere wortels en de nieuw aangelegde wortelvezels, om
deze weeke deelen te doorboren en zich met derzelver sap te voeden.
Maar nu ook vertoonen zich al spoedig de straks genoemde opzwellingen,
die vooral daar, waar de Phyloxera’s in groot aantal bijeen
zijn, groote afmetingen kunnen bereiken. Yan nu aan zetten de
luizen haar verwoestingen tot op de dikkere en dikste wortels voort.
J a , men vindt zelfs enkele malen groote scholen dier dieren op den
stam, ettelijke centimeters boven den grond.
Intusschen hebben zij zich voortgeplant en wel zonder paring, want
de Phylloxera’s bestaan in dezen tijd uit enkel vrouwelijke individuen.
Deze wijze van voortplanting noemt men parthenogenesis, d. i. maagdelijhe
geboorte. Hetzelfde verschijnsel treffen wij ook aan bij de bladluizen,
met welke dieren de druifiuizen de grootste overeenkomst bezitten.
De bladluizen worden in den winter nl. vertegenwoordigd door eieren,
z. g. wintereieren. Uit deze, komen in het voorjaar ongevleugelde
wijfjes te voorschijn, die zich zonder paring — want mannetjes zijn
er nog niet — sterk vermenigvuldigen, tot 30 generatiën toe. Eerst
in den herfst worden er mannetjes geboren, terwijl de nu ontstane
wijfjes gevleugeld zijn. Thans heeft er paring plaats; de mannetjes
verdwijnen, de wijfjes leggen de straks genoemde wintereieren en
de cyclus begint opnieuw.
Met anders is het bij de Phylloxera’s. Het overvloedige voedsel
heeft den Sieren intusschen goed gedaan. Terwijl de overwinterende
individuen mikroskopisch klein waren, bereiken de voorjaarsdieren