
aanschouwd hebben, om aan de mogelijkheid er van te gelooven.
Terwijl wij daar in verbazing staarden en van aller lippen uitroepen
van bewondering en een luid gejuich weergalmden, ging het schip
voort en baande zich zijn weg door de millioenen schepselen, die n u ,
bij honderden vereenigd, hunne rustplaats weder betrokken.”
Zelfs op zulke plaatsen, die jaarlijks door den mensch worden geplunderd
, schijnt het aantal vogels niet merkbaar te verminderen. Op
het kleine Schotsche eiland St. Kilda worden jaarlijks meer dan 20.000
jongen en een onnoemlijk aantal eieren van den gewonen rotspelikaan
of Jan van Gent door den mensch verzameld, en ofschoon deze vogel
ieder jaar slechts 1 ei legt en 4 jaren noodig heeft om volwassen te
worden, vermindert hun aantal daar toch niet. Van de broedplaatsen
van het eiland Sylt, aan de kust van Sleeswijk, worden jaarlijks 30.000
meeuwen- en 20.000 zeezwaluw-eieren uitgevoerd zonder merkbaren
invloed te hebben op het getal dier vogels. Bovendien gaat de verstoring
van het broed bij de vogels in het hooge Noorden niet alleen
van den mensch u it, maar ook van verschillende roofdieren, zoowel
zoogdieren als vogels; ja door het dringen dier massa vogels
op de klippen worden reeds veel eieren en jongen vernield, wijl zij
van de rots afgedrukt worden. Volgens brehm is de voet van zulk
een vogelklip met bloed en lijken bedekt. Zulke vogels moeten een
hoogen ouderdom bereiken, anders waren zij reeds. lang uitgestorven;
een lot dat, gelijk wij weten, reeds in historisehen tijd aan den grooten
noordschen alk is ten deel gevallen.
Hoe groot de omvang is , dien deze vernietiging van individu’s bereikt
, laat zich niet direct berekenen, maar men kan zich toch langs
indirecten weg daarvan eene voorstelling vormen. Volgens de beide
groote EDgelscke natuuronderzoekers darwin en wallace bestaat er
bij de meeste soorten een. zekere standvastigheid in het getal van de
gelijktijdig levende individuen, zoodat over een groote tijdsruimte het
aantal dieren eener bepaalde soort, dat op zeker woongebied leeft, vrij
wel ’t zelfde blijft; indien men nu de vruchtbaarheid eener soort kent
en haar gemiddelden levensduur, dan kan men daaruit het cijfer der
omgekomen exemplaren berekenen. Stellen wij bv. den leeftijd van
een Steenarend op 60 jaar en zijne jeugd — hoewel deze niet nauwkeurig
bekend 4s — op 10 jaar en nemen wij aan, dat hij"jaarlijks
2 eieren legt, dan zou aldus een paar dezer vogels in 50 jaar 100
eieren voortbrengen en slechts uit twee van deze zouden jongen komen,
die den volwassen leeftijd bereiken; gemiddeld zullen dus een paar
dergelijken Arenden om de 50 jaar in staat zijn een paar jongen groot
te brengen. Deze berekening zal eerder beneden de waarheid blijven
dan daarboven gaan; maar zij zal voldoende zijn om te doen inzien,
welk een hoog cijfer inderdaad de verwoesting onder het vogelbroed
bereiken moet. Bedenkt men nu daarbij, dat om de vroeger aangehaalde
gronden, aan het lichamelijk maaksel ontleend, de vruchtbaarheid
niet stijgen kan, dan blijft voor de instandhouding der vogelsoorten
geen ander middel over dan een lang leven en moet dit dus
als een noodzakelijk iets beschouwd worden.
De zoogdieren staan, wat lengte van levensduur aangaat, bij de
vogels verre ten achter; alleen de reuzen onder hen, zooals de wal-
visch, de olifant, naderen of overtreffen misschien in dit opzicht de
langstlevende vogels. Vergelijkt men beider lichaamsgewicht, dan valt
deze vergelijking steeds ten nadeele van de zoogdieren uit. Zelfs van
zulke groote dieren als het paard en de beer bedraagt de leeftijd niet
meer dan 50 jaar, de leeuw wordt omstreeks 35 jaar oud, het wilde
zwijn 25, het schaap 15, de vos 14, de haas 10, het eekhorentje
en de muis 6 jaar. Nu weegt zelfs de trotsche steenarend niet meer
dan 9, hoogstens 12 pond; hij staat dus in gewicht tusschen den haas
en den vos in, die hij echter beiden, wat den leeftijd aangaat, 10 maal
overtreft. Dit verschijnsel vindt zijne verklaring eenerzi jds in de veel
grootere vruchtbaarheid der kleine zoogdieren, zoo als b. v. van de
muis, het konijn, het varken, anderzi jds in de veel geringere slachting
ónder de jongen. Al is het moeilijk eene juiste berekening te maken
van het cijfer dier omgekomen individu’s , toch is het licht te begrijpen,
dat de ontwikkeling van de jongen, die bij de zoogdieren binnen in
het lichaam plaats heeft, een groot voordeel aanbiedt in vergelijking
met de vogels; bij hen kan de verwoesting van de jongen eerst
beginnen met de geboorte, terwijl bij de vogels deze reeds een aanvang
neemt bij de ontwikkeling van de vrucht in het ei. Daarbij
komt nog, dat veel zoogdieren hun jongen nog langen tijd beschermen
tegen vijanden. Men mag hieruit afleiden, dat de kortste levensduur,
die noodig is voor de instandhouding der soort, bij de zoogdieren een
kl e ine r aantal jaren omvat dan bij de vogels.
Wij zullen niet afzonderlijk stilstaan bij alle klassen van het dierenrijk,
ten einde te onderzoeken in hoeverre ook daar overeenstemming
te vinden is met de bovengestelde regels. Dit zou ons trouwens op
het oogenblik niet mogelijk zijn, aangezien van den leeftijd der meeste
lagere dieren zoo goed als niets bekend is; eerst nu in onzen tijd in