
aan voedsel hen daartoe dwingt; men noemt ze zwerfvogels (b. v. de
sperwer, de steenuil, de spechten , het boomkruipertje , de meezen, de
roek, de kuifleeuwerik). Zoowel stand- als zwerfvogels ziet men hier dikwijls
in den winter. Een zwerfvogel, die in eene streek geraakt, waar
ook de winter hem vrij overvloedig voedsel kan verschaffen , zal van daar
niet spoedig verhuizen en dus tijdelijk allicht standvogel worden.
Van onze inlandsche kruipende dieren (b. v. gewone hagedis, ha-
zelworm, ringslang, gladde slang, adder) en amphibiën (b. v. groene
en bruine kikvorsch, gewone en 'groene pad, kleine en groote watersalamander)
laat zich in den winter niemand zien. De visschen, als
waterdieren, zijn daarentegen meer* het geheele jaar door zichtbaar.
Insecten, slakken en wormen bemerkt men, op enkele uitzonderingen
n a, des winters zeer weinig.
Uit den aard dér zaak zijn het bijna uitsluitend vogels, die door hunne
wijze van beweging in staat worden gesteld, telken jare tweemaal een’
grooten tocht te ondernemen , die hen van warme zuidelijke streken naar
onze meer afwisselend koude en warme gewesten voert. Tal van vogels:
ooievaars, nachtegalen, roodstaartjes, kwikstaarten, zwaluwen, koekoeken
en nog vele andere maken zich bij de intrede van het gure jaargetjjde
reisvaardig en zoeken een milder oord, zij het dan ook, dat zij dit met
veel inspanning bereiken. Evenwel maken sommige kleinere vogels het
zich wel eens gemakkelijk, door op den rug van grootere de wijde
zeeën over te trekken. Dit is o. a. waargenomen van kwikstaarten,
die door kraanvogels over de Middellandsche Zee worden gedragen.
Van de overige vliegende dieren, die ons land bewonen, hebben
de vleermuizen een’ winterslaap; de insecten verheugen zich , althans
in hun’ gevleugelden toestand, niet in zulk een langdurig bestaan,
dat het trekken voor hen eene noodzakelijkheid zou worden. Wel
zwerven soms troepen insecten heen en weêr. Zoo kan de treksprink-
haan soms in enorme zwermen het land overvallen, zóó zelfs, dat
zij de zon verduisteren; men denke slechts aan de egyptische plagen!
Ook koolwitjes en glazenmakers komen in onze streken soms in zwermen
voor. Maar van een eigenlijk trekken, met het doel, om den
winter in andere streken door te brengen, is geen sprake. Men kan
deze tochten meer vergelijken met die der zwerfvogels.
Onder de zoogdieren is het trekken eene uitzondering. Een dieren,
zuidamerikaansehe antilopen, de noordamerikaansche bison, zeehonden,
en walvisschen maken soms betrekkelijk kleiner tochten naar warmer
streken; de meest bekende tochten zijn die van den lemming,
een knaagdier van de grootte van eene kleine rat. In talrijke troepen
trekt dit dier van de noordelijke gebergten naar het zuiden, naar de
vlakten, en laat zich in zijn’ tocht door geene hinderpalen, zelfs niet
door rivieren en zeearmen terughouden.
Tot de derde groep van dieren, n. h die, welke hun individuëel
leven pas met de intrede van de lente beginnen, behoort een groot
gedeelte van de insecten. Zooals gezegd is , hebben de meeste dezer
dieren in volwassen toestand een vrij korten levensduur. In den zomer
of in den herfst leggen zij eieren en sterven. Die eieren, welke
een groot weerstandsvermogen hebben tegen de winterkoude, doen
pas in het voorjaar de jonge larven geboren worden, en het groote
aantal eieren, dat des winters in den bodem, op de takken of elders
was neêrgelegd, kan in korten tijd het aanzijn geven aan heerlegers
van rupsen en andere insectenlarven. Nu is het wel waar, dat er
vele insectenlarven zijn, die langer dan één jaar leven en die dus in
het voorjaar niet zoo sterk tot vermeerdering van de dierenwereld
bijdragen. Ik' noem hier slechts de wilgenhoutrups, de engerlingen
(meikeverlarven) en de ritnaalden (larven van kniptorren). Maar al
deze larven merkt men ook in de warmere jaargetijden zelden op,
daar zij op verscholen plaatsen, óf in hout, óf in den grond verscholen
zijn. Ook de eieren van gewone naakte slakken vindt men
den winter overblijvende.
Maar een groot gedeelte van de dieren is des winters aan ons oog
onttrokken en heeft zich op verborgen plaatsen ter ruste gelegd, om
in het voorjaar met nieuwen moed eene nieuwe periode van leven
in te gaan. Zij verkeeren in een’ winterslaap. Evenwel kan die winterslaap
zich nog in geheel verschillende vormen voordoen.
II. D e temperatuur van het dierlijk lichaam.
De verschijnselen, die zich bij den winterslaap voordoen , staan in
het nauwste verband met de geheele stofwisseling der dieren en dus
ook met hunne temperatuur. Daarom hierover enkele opmerkingen.
Men kan bij de bespreking der lichaamstemperatuur dadelijk twee
zaken onderscheiden:
1°. de voortbrenging van warmte door het organisme zelf, dus
de eigen warmte van het dier.
2°. den invloed, dien de buitentemperatuur op het dier uitoefent.
Het is bekend, dat het dierlijk organisme voortdurend ademhaalt,
dat de zuurstof van de lucht daardoor in het bloed geraakt en door
het bloed aan de weefsels van het lichaam wordt afgestaan. Daar