
te zien kreeg. Zeer langzaam zag ik het water rijzen en eindelijk weder
de vrije oppervlakte van het kanaal bereiken. De wanden van de ledig-
geloopen buis zijn zóó heet, dat de opening onmiddellijk opgedroogd
is. Ik maakte hiervan gebruik om er eenige vogels te braden, die voor
het ontbijt van den -volgenden dag bestemd waren. Het groote aantal
vogelkoppen, die rondom den kegel van kiezel verspreid liggen, toont
aan, dat zulk een prozaïsch gebruik alles behalve zeldzaam is.
Vroeger vertoonde de koning der heete bronnen zijne uitbarstingen
op geregelde tijden. In zijne »Lettres sur VIslande" , in 1772 geschreven,
zegt v a n t r o i l , dat de geyser verscheidene malen per dag eene uitbarsting
heeft. In 1835 spreekt e u g è n e r o b e r t over uitbarstingen,
die geregeld eenmaal in de vier-en-twintig uur voorkomen. Tegenwoordig,
slechts twee en vijftig jaren later, is het geheel anders. Soms
moet men verscheidene weken geduldig wachten, voordat eene uitbarsting
de vermoeienissen der reis beloont. Volgens het zeggen der
inboorlingen, die in de nabijheid woonden, kwamen de uitbarstingen
in 1886 alle drie dagen terugy terwijl zij in 1885 minder veelvuldig
voorkwamen en het water ook niet zoo hoog oprees. Ook vertelde mijn
gids mij, dat de waterzuil in langen tijd niet zoo hoog was geweest,
als wij dien thans gezien hadden. Bestaat er misschien verband tusschen
de werking van het onderaardsch vuur op Ijsland en de kracht, die op
de Soenda-eilanden zoo groote verwoesting aanriehtte? Aan ervaren
aardkundigen laat ik deze vraag ter beantwoording over. Ónmogelijk
is het niet, want, wanneer men de tijden nauwkeurig vergelijkt, blijkt
h e t, dat de voornaamste vulkanische uitbarstingen op IJsland juist of
hoogstens met een verschil van twee a drie jaren samenvallen met
dergelijke werkingen in de Middellandsche zee. Maar hoe dit zij, men
mag beweren, dat deze geysers en zwavelbronnen, die thans nog voortdurend
werkzaam zijn, medewerken tot hun eigen einde, want het
kan niet anders, of langzamerhand zullen de stoffen, die zij in zoo
groote hoeveelheid opwerpen, de openingen verstoppen.
Zoo heeft de groote geyser reeds eené kegelvormige verhevenheid
gevormd, die meer dan 3 M. boven de vlakte uitsteekt; rondom het
kanaal vormt de kleine berg een bekoorlijken gordel met een rand zoo
fijn als kant. Het wordt gevormd uit dunne schijfjes van een kiezelachtig
tuf; in de nabijheid van het waterbekken zijn deze zóó hard,
dat men ze moeielijk met een hamer verbrijzelen kan en ik er den
mijnen tegen stuk sloeg; aan den voet van den kegel daarentegen zijn
zij uiterst broos en vallen zij licht uiteen, zoodat het in ieder geval
moeielijk is er iets van mede te nemen. Toch slaagde ik er in op
eene diepte van 3 M. een prachtig stuk te vinden, dat met overblijfselen
van een witten berk, van verschillende soorten van wilgen
(Saliw capraea en S. antina) , van verschillende grassoorten , van paarde-
staarten enz. gevuld was. Deze versteende planten leerden mij , dat
de plantenwereld op IJsland na 874 (het jaar, waarin het eiland door
de Skandin&viers werd ontdekt) niet veranderde, wat de dichters, die
in hunne gagas oude bosschen van het Ultima Thule bezingen, ei ook van
mogen zeggen!” (Deze bewering blijft v o o r rekening van dr. l a b o n n e )
»De geysers zetten jaarlijks niet meer dan 2 m.M. kiezelsinters a .
Toch heeft de heer j e d e r s e n uit Kopenhagen mij geschreven, dat hij
in het zuiden van IJsland groote boomstammen gezien heeft, die uit
den grond waren gehaald; hij zag hierin het bewijs, dat de Saga van
Njal met recht sprak van groote ontwoudingen op IJsland. Maar deze
boomen zijn niet op IJsland gegroeid, immers zij liggen horizontaal
en nooit loodrecht en hebben nooit takken of wortels; verder bebooren
zij niet tot de soorten van de tegenwoordige dwergboomen, het zijn
geen stammen van berken, wilgen of hagebeuken, maar van naald-
boomen en den mahoniehoutboom; eindelijk zijn zij dikwijls doorboord
door paalwormen, weekdieren, die enkel de zee bewonen en nooit op
het vaste land voorkomen.
Waar waar komen dan de groote boomstammen van daan, die ik
dikwijls en op zeer onderscheiden plaatsen gezien heb? Volgens mijne
meening is het hout komen aandrijven (de afwezigheid van takken en
wortels, die door de wrijving verloren zijn gegaan, bewijst het) en,
toen het zeewater nog in de geysers doordrong, heeft het deze boomstammen
in het dal afgezet. Vulkanische uitbarstingen, niet van lava,
want daardoor zouden zij verbrand zijn, maar van asch hebben later
dit. hout bedekt en beschermd, zooals de Vesuvius eerst Herculanum
en Pompeji bedekt en later bewaard heeft.
De groote geyser moge eenigszins grillig te werk gaan , gelukkig
vindt men eenige schreden verder een vriendelijker bron, de Strokr,
die zijn spel vertoont, wanneer de bezoekers het verlangen. Het is
genoeg zijn maag een weinig te kittelen door een stukje turf in het
kanaal te werpen; prikkelbaar als zij is kan deze bron den onverteer-
baren kost niet verdragen en zij stoot haar weder uit in geweldige uitbarstingen
, die tien minuten duren en zich in dien tijd dikwijls tien a
twintig maal herhalen. Nadat het middel zijne diensten bewezen had
en de bron weder in rust gekomen was, verrastte ons zonder de
minste waarschuwing eene kolom water van 30 M. hoog op het oogen-
blik, waarop ik eene verklaring van de draaiende beweging van de