
watervrije zout overtreft. Werd het in eene klok met kooldioxyde bewaard, nadat
het gesmolten was geweest, dan was daarentegen de oplossingswarmte kleiner, vermoedelijk
wegens de vorming van natriumhydrocarbonaat. Pickering berekent, dat
ongeveer 3 pCt. ven het zout ontleed was. (Journ. Ckem. Soc. CCXC, 72).
b. v. c.
PLANTKUNDE.
Cocos-paarlen. Van tijd tot tijd worden in de groote, met zoogenoemde melk
gevulde holle der Cocos-nooten kogelronde of peervormige voorwerpen gevonden, die
zeer veel op gewone paarlen gelijken. Zij zijn uiterst zeldzaam, daar men hoogstens
op eenige duizenden Cocos-nooten er één aantreft, die zulk een paarl bevat. Deze
paarlen zijn glad, wit en glanzend van oppervlakte,'even als gewone paarlen, doch
harder dan deze. Inwendig bestaan zij uit een homogeene massa, die echter duidelijke
concentrische lagen vertoont. Dr. k im m e n s onderwierp zulk eene parel aan een scheikundige
analyse en vond, dat zij uit bijna zuivere koolzure kalk bestond, slechts met
een spoor van organische stof gemengd. Sporen van celweefsel vindt men-er niet in.
Reeds r u m t h i u s heeft deze voorwerpen in zijn Herbarium Amboinense beschreven
{Nature, 16 Juni 1887, p. .157). B. v.
Snelheid van de beweging van ranken. ^ Onder alle rankendragende planten
munt de Cucurbitacee Cyclanthera pedata door de snelheid en levendigheid harer
bewegingen uit. Na aanraking wordt de beweging harer ranken reeds binnen 9,
soms reeds binnen 2 seconden zichtbaar. In 2—3 minuten is de kromming voltooid,
en begint de rank zich weer te strekken. Heeft eene rank een steunsel omvat, zoo
pleegt zij zich tusschen dit en den stengel in een gebroken schroeflijn op te rollen;
dit begint bij de-genoemde plant soms reeds binnen de 5 uren na de eerste aanraking
met het steunsel. De ronddraaiende beweging der vrije ranken is zoo snel,
dat de top soms een weg van meer dan 6 cM. in de minuut aflegt (o. muller,
Jahresbricht d. Schles. Ges. ƒ. vaterl. Cultur, 1886, p. 165). ~ d . v.
Verspreiding der alcaloïden in plantenweefsels. — Door middel van eene
oplossing van jodium in joodkalium kan'men de alcaloïden in microscopische doorsneden
van plantenweefsels neerslaan. Men ziet dan een bruin praecipltaat in het
celvocht ontstaan, en overtuigt zich, dat de alcaloïden in hunne verspreiding aan zeer
bepaalde weefsel-elementen gebonden en geenszins gelijkmatig 'over alle cellen verdeeld
zijn. Zij zijn bij voorkeur beperkt tot de melksapbuizen, de slijmcellen en de
kristalcellen, de opperhuid en de kern- en vaatbundelscheede, en komen verder in
de jongste celleïTvan den kiem, in de groeitoppen en in de nabijheid van het cambium
voor. Naast het genoemde reagens behoort men echter steeds, om volkomen
zekerheid te hebben, minstens één der andere.in de scheikunde voor alcaloïden gebruikelijke
reagentiën toepassen (L. errEr a , dr. maistriau et G-. clautbjau , Recherches
sur les alcaloïdes, Bruxelles 1887). d. v,
Prikkelbare stempels. — De stempels van Martynia en Mimulus, tot welk
laatste geslacht het Muskuskruid (,tf. moschatus) en eenige andere sierplanten belmoren,
bestaan uit twee slippen, die onderling van gelijken vorm en tegenover el-
kander geplaatst zijn. Raakt men de binnenzijde van deze slippen even, b.v. roet
een naald aan, zoo ziet men ze zich vrij snel naar elkander toe bewegen, tot ze
over hare geheele binnenvlakte elkander aanraken. Het is duidelijk, dat zij op deze
wijze het stuifmeel, dat insecten op hare kleverige oppervlakte brengen, als het ware
vangen.
Raakt men voorzichtig slechts ééne slip aan,,zoo gaat toch de andere zich ook
bewegen. Houdt men de ééne slip zóó vast, dat zij niet tegen de andere aan kan
komen, en prikkelt men haar dan, zoo beweegt zich de andere toch. De prikkel
wordt dus van de eene slip naar de andere geleid. Het weefsel van beide slippen
bestaat uit smalle cellen, tusschen welke groote luchtruimten liggen en wier protoplasten,
evenals elders, door fijne kanalen door de celwanden heen samenhangen.
Daarenboven wordt elke slip in haar midden doorloopen door een vaatbundel.
Hit de onderzoekingen van DARWIN over insectenetende planten weet men, dat
de prikkels in dekbladeren van Drosera van de eene plaats naar de andere met
langs de vaalbundels, maar door het celweefsel geleid worden, e. w . oliver doorsneed
nu voorzichtig de vaatbundels in de stempels van Martynia en Mimulus,
, en vond, dat hierdoor de geleiding van den prikkel evenmin belemmerd werd als
bij Drosera. Ook hier vindt de geleiding dus in het parenchym, van cel tot cel,
en wellicht door bemiddeling van de rechtstreeksche verbindingen der protoplasten
plaats (Berichte d. d. bot. Gesellsch. V, Heft 4 p. 162). D' v -
DIERKUNDE.
De beweegkracht der walvisschen. — Een Edinburgsch ontleedkundige, Sir
WILLIAM TURNER, die zich vooral met de natuurlijke historie der Cetaceeën bezig
houdt, heeft hiervan met eén aanzienlijken scheepsbouwer, den heer John hen-
derson, eene studie gemaakt. Daaruit zou blijken, dat een walvisch van 24 voet
lengte, 74 toris wegende, en met een'staart van 20 voet hoogte (breedte?), twaalf
knoopen in ’t uur, d. i. meer dan 22 kilometer kan afleggen. De hierbij ontwikkelde
beweegkracht zou [gelijkstaan met 145 stoom-’paardekrachten. (Zo Nature, 2 Avril
1887, pagi 287). - D- L‘
PHYSIOLOGIE.
De werking der lever op vergiften. — Reeds lang is het bekend, dat het voor
vele vergiften bietonverschillig is, op welke wijze en langs welken weg zij in het
lichaam worden gebracht. Het. zuid-amerikaansche pijlgif curare werkt van de maag
uit veel zwakker, dan wanneer het onder de huid of direct in het bloed wordt gebracht.
Om een bepaalde morphinewerking te verkrijgen, 'zal men bij onderhuidsche