
c. Nog veel sterker wordt dit verschil, wanneer het staal niet, zij het ook slechts
een oogenbhk, na het magnetiseeron verkoeld wordt, maar als dit geschiedt terwijl
de magnetiseerende kracht nog werkt. Daardoor verkreeg berson- hij dompelde het
op 240° verhitte staafje met spiraal en al in koud water, terwijl de stroombaan
gesloten bleef — eene vergrooting der nablijvende intensiteit van 18,35 tot 43,25.
Voor zijne proefnemingen aangaande de verdeeling der magneetkracht in een nikkel-
slaaf, moeten wij hier naar de aanaehaalde bron verwijzen. ln.
SCHEIKUNDE.
Scheikundige evolutie. — william crookes vroeg de aandacht zijner toehoorders
bij het houden der openingsrede van sektie B van de vergadering der
Bntish Association voor de behandeling van de vraag, wat de scheikundige grondstoffen
eigenlijk zijn. Hij stelt de hypothese, dat zich bij afkoeling uit de heete
Urstof (door hem protyle genaamd, uit npi en uX„) de zoogenaamde grondstoffen
hebben gevormd, en wel sluit hij zich nauw aan bij de rangschikking der grondstoffen
door MENDELEJEPP, NEWLAKDS en L. Me ijer . Eerst zouden zich de grondstoffen
met dë kleinste atoomgewichtcn en later die met steeds4 grooter wordende atoom-
gewichten hebben gevormd.
Het bezwaar tegen de voorstelling van prout aangevoerd, acht crookes niet beslissend,
daai hij het er voor houdt, dat niet alle atomen van hetgeen men tegenwoordig
als èène grondstof beschouwt aan elkander gelijk behoeven te zijn en ook
met volkomen hetzelfde géwicht bezitten. De atoomgewichten houdt hij voor gemiddelden
van gewichten, welke de atomen van eene grondstof bezitten. Het voornaamste
argument, hetwelk voor deze ongelijkheid der atomen eener zelfde grondstof
wordt aangevoerd, berust op hetgeen crookes waarnam omtrent de phosphorescentie-
spectra van yttria. Door herhaalde fractionaties meent hij uit deze zeldzame aarde
een gedeelte afgezonderd te hebben, waaraan een helder citroengele streep ontbrak,
die tot nog toe bij hem voor een bepaald kenmerk voor de genoemde aarde gold.
Crookes verlangt, dat deze hypothese voorloopig noch verworpen noch aangenomen
worde en dat zij alleen in gedachtenis worde gehouden. Onder de pogingen,
waardoor men tracht eenheid tusschen de scheikundige grondstoffen te ‘brengen,
verdient zij die opmerkzaamheid ongetwijfeld. (Nature XXXIV, 423). d. v. c.
De samengesteldheid van yttrium.— Eene latere aflevering van Nature (XXXIV,
584) bevat eene mededeeling van crookes over de splitsing van yttria door duizenden
van gefractioneerde praecipitalies (door behandeling met de helft der hoeveelheid
ammonia, die noodig is om de aarde op te lossen). Hij vindt het onderscheid in het
verschil in de phosphorescentie-spectra, welke de sulphaten vertoonen, wanneer zij
in eene buis met stralende materie aan den invloed van inductie-vonken worden blootgesteld.
Yttria zou in niet minder dan in vijf verschillende bestanddeelen worden
gp esp' litst. - p, v, o, ,
Nog eens het germanium. — Clemens winkler geeft thans omtrent de door hem
ontdekte grondstof uitvoerige mededeelingen, waaruit de overeenkomst van germanium
met tin duidelijk blijkt. Hij noemt twee oxyden GeO en Ge02; het eerste,
een basisch oxyde, wordt verkregen door eene oplossing van GeCL door Na2C03 te
ontleden en het neerslag in eene omgeving van kooldioxyde te gloeien; Ge02 is even
als Sn02 zoowel een basisch als een zuur oxyde, maar het komt het meest als zuur
oxyde voor; het wordt verkregen door Ge in zuurstof te verbranden of door GeCl4
door water te ontleden. Aan deze oxyden beantwoorden twee sulphiden GeS en GeS2
en twee chloriden GeCl2 en CeCl,,; uit de oplossingen van deze chloriden slaat H2S
de sulphiden neêr. GeCl2 ontstaat, wanneer op poedervormig Ge gasvormig HC1
werkt GeCl4 wanneer Ge in chloor verbrandt. Het zijn beide kleurlooze, aan de
lucht rookende vloeistoffen; 1 GeCl4 kookt bij 86° C. Van deze laatste verbinding
werd het s. g. in gasvorm bepaald en uit haar samensteiling leidt WINKLER voor
germanium het atoomgewicht: 72,32 af.
De soortelijke warmte van het metaal was bij temperaturen tusschen 100° en 440°:
0.0737, 0.0772, 0.0768 en 0.0757. De aloomwarmte is dus: 5,33, 5,58 , 5,55 en
5,47. Het metaal zelf wordt door zoutzuur niet aangetast, met salpeterzuur geeft het
een wit oxyde, met zwavelzuur een oplosbaar sulphaat, met koningswater.een oplosbaar
chloride. Het is een zeer broos, grauwwit metaal met eenen fraaien metaal-
glans, het kristalliseert in bktaëders. Het s.g. bij 20°,4 is 5,469. {Journ. f ü r . p r a k t,
chem. Neue Folge XXXIV 177). D- v- c-
PLANTKUNDE.
Wilgengallen.— Op de bladeren der wilgen, voornamelijk van S a lix a lb a en S a lix
am y g d a lin a treft men zeer veelvuldig de gallen eener bladwesp, N em a tu s Capreae
aan. Het zijn ovale lichamen, die op de boven- en onderzijde van het blad even
sterk te voorschijn komen. Uit de onderzoekingen van beyerinck over deze gallen
is gebleken, dat haar ontstaan toe te schrijven is aan de werking van eene stof, die
door de galwesp tegelijk met het ei in de wonde van het blad gebracht wordt. Dit
blijkt ten eerste uit hef feit, dat ook dan, wanneer geen ei in zulk eene wonde
gebracht wordt, er toch een, zij het ook kleine, gal ontstaat. Ook gelukte het aan
BEYERINCK om het ei, zoodra hef gelegd was, met èen fijne naald te doorsteken
en zoodoende te dooden; de galvorming werd daardoor niet belemmerd, maar ging,
afgezien van de storing door de gemaakte wonde, normaal voort. Voor het ontstaan
dezer gallen is dus noch het ei, noch de larve noodzakelijk; zij verschillen dus in dit
opzicht van de gallen der echte galwespen, bij welke de prikkel van de larven uitgaat.
Hof vocht, dat in de gallen der bladwespen deze belangrijke rol speelt, wordt in
de zoogenoemde giftklier voortgebracht en in de omtrent '/a mM- groote giftblaas
verzameld. Het is eene glasheldere dikke vloeistof, die grootendeels uit eiwit bestaat.
Zijne werking kan het best vergeleken worden met die der scheikundige fermenten