
werking van het deel des hemels, dat men afnemen wil. Daarbij wordt de
kijker telkens slechts zooveel verplaatst dat het, voor hem die de afbeelding
met het bloote oog beschouwt, niet anders is of de drie vlekjes
zijn één. Alleen door een vergrootglas ziet men, dat er werkelijk drie
zijn. Men heeft bevonden,. dat als men op deze wijze handelde men
in een bepaalden tijd de beelden van een veel grooter aantal zwakke
sterren afnam, dan wanneer men den geheelen tijd besteedde met de
gevoelige plaat in onveranderden stand bloottestellen. Dit is eenvoudig
daaraan toeteschrijven, dat de weinig heldere sterren op de plaat
slechts een vlekje voortbrengen van weinige honderste deelen van
millimeters middellijn; één zoo’n vlekje zal op de afbeelding als die
met het bloote oog wordt beschouwd, zeker daaraan ontsnappen. Deze
wijze van doen levert nog een nader voordeel op. Als in die streek
van den hemel een klein planeetje zich ophoudt, zal het zich dadelijk
verraden, doordien, tengevolge van zijn eigen beweging, het een driehoekje
zal afteekenen, dat in vorm van de andere verschilt. De heer
moüchez heeft door berekening gevonden, dat een planeet, driemaal
zoo ver van ons verwijderd als Neptunus, door drie achtereenvolgende
afnemingen, die elk een uur duren, dadelijk zal zijn te herkennen.
De eigen beweging van Neptunus zelf zou groot genoeg zijn om te
maken , dat deze planeet in een half uur de drie hoekpunten van een
driehoek afteekende, wiens vorm van dien der door de vaste sterren
afgeteekende op het eerste gezicht zou verschillen. Het eenige , maar niet
gering te schatten bezwaar tegen deze handelwijze is , dat het van
den waarnemer bovenmenschelijke inspanning vordert om het instrument
gedurende drie achtereenvolgende uren voortdurend op dezelfde
plek des hemels gericht te houden. De heer moüchez zint dan ook
op een middel om daaraan te gemoet te komen en meent dat te zullen
vinden in eene vergrooting van het objectief.
v. D. V.
NIEUWE ONDERZOEKINGEN
OVER BE
ZINTUIGSGEWAARWORDINGEN DER DIEREN.
DOOR
Or. D. H UI Z INGA.
Wanneer wij ons rekenschap willen geven van de zintuigelijke
vermogens van andere levende wezens, dan staan ons daarvoor twee
wegen open: de morphologische en de physiologische methode. Volgens
de eerste gaan wij na, of bij het te onderzoeken dier organen
voorkomen, in bouw en samenstelling zoozeer overeenkomende met
onze zintuigsorganen , dat wij aan die organen dezelfde verrichtingen
mogen toeschrijven, die bij ons aan de overeenkomstige organen eigen
zijn. Vinden wij b. v. dat bij den kikker een gedeelte van het neus-
slijmvlies ongeveer denzelfden bouw vertoont als het slijmvlies in het
bovendeel van onze neusholte, dan hebben wij eenig recht uit dat feit
te besluiten, dat dit het reukorgaan van den kikker moet zijn, dat het
dier daarmede ruikt. Vinden wij bij een viSch een orgaan geheel overeenkomende
met ons oog, dan besluiten wij met recht daaruit, dat het
dier met dat orgaan ziet en dat zijn zien waarschijnlijk niet al te veel
verschilt van het onze.
Die morphologische methode is echter slechts in betrekkelijk engen
kring toepasselijk. Bij de gewervelde dieren met hunne fundamenteele
punten van overeenkomst in lichaamsbouw heeft zij haar goed recht
van bestaan. Doch zoodra wij den kring der gewervelden verlaten,
wordt zij minder betrouwbaar en laat ons al spoedig in den steek.