
twee groepen verdeelen: nl. oorzaken, van buiten op de dieren inwerkende,
en' oorzaken, in het organisme zelf gelegen.
Onder de uitwendige omstandigheden ligt het voor de hand, in de
eerste plaats de daling van de temperatuur te noemen, wat ook door
verscheidene schrijvers als grondoorzaak wordt opgegéven. Vervolgens
spreekt men ook ■ van gebrek aan voedsel als directe oorzaak voor het
gaan slapen. Zelfs moeten vermindering van licht en het in eene nauwe
ïuimte opgesloten zijn bij gebrek aan voldoende luchtverversphing
dienst doen voor de verklaring.
De voornaamste reden, welke wordt opgegeven, liggende in het
dier zelf, is eene inwendige aandrift om te gaan slapen en wel tegen-
een bepaalden tijd en ook weer wakker te worden ongeveer op een
bepaald tijdstip. Eigenlijk is dit meer een negatief dan een positief
resultaat van beschouwingen. Het wil m. i. niets anders zeggen , dan d it:
de reden voor den winterslaap ligt niet in uitwendige omstandigheden,
noch in voor ons waarneembare bijzonderheden in de organisatie der
dieren. Enkele van die bijzonderheden worden ook wel eens aangesproken
om aan de verklaring te helpen, b.V. de eigenschap, dat vele hunne longen
bij de ademhaling ook in wakenden toestand niet sterk uitzetten.
Bovenstaande zijn slechts enkele uit de menigte van oorzaken',
welke men heeft bedacht. Natuurlijk kunnen er nog wel meer worden
aangevoerd. De winterslaap is nl. eene combinatie van verschijnselen,
alle eigen aan eene sterk verminderde stofwisseling. Eéne van die verschijnselen
kan de andere te weeg brengen (zie hierbij hoofdstuk II van
dit artikel). Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat men die
verschijnselen beurtelings als oorzaak heeft aangesproken. Voegt men
hierbij, dat die verminderde stofwisseling gedurende een zeker gedeelte
van het jaar noodig maakt, dat in het verdere leven van het organisme op
deze -rustperiode wordt gerekend, dan kan men ook omgekeerd er
licht toe worden geneigd de verschijnselen in. den zomer als oorzaak
van die van den winter op te vatten. Zoo heeft men het vet worden
van winterslapers tegen het naderen van het koude 'jaargetijde ook alk"
aanleiding voor de intredende lethargie beschouwd. Evenzeer ligt het
voor de hand, dat men die levensomstandigheden, waaraan het dier
op eene geschikte manier tracht weerstand te bieden (koude, gebrek
aan voedsel), opvat als onmiddellijk werkende oorzaken.
Het is zeer wel mogelijk, dat verschillende redenen samenwerken.
Winterslaap en winterslaap is ook niet altijd hetzelfde. Er zijn dieren, wier
winterslaap zoo weinig beteekent, dat men hem waarschijnlijk moet
opvatten als gewonen slaap (bv. de eekhoren). Juist omtrent deze
dieren zijn weinig temperatuursbepalingen opgeteekend. Heeft in dezen
tijd. slechts eene gewone of eene buitengewone vermindering van stofwisseling
plaats? Dat is eene vraag van veel beteekenis voor den aard
van den slaap. Gelijk uit het voorgaande hoofdstuk is gebleken, zijn er
echter winterslapers van allerlei graden. Dit maakt het zeer moeilijk
eene scheiding in echte en schijnbare winterslapers door te voeren.
Nog eens wijs ik hier terug op het begin van het vorige hoofdstuk,
waarin is medegedeeld, dat bij dieren van de 24e groep 1 (zie hoofdstuk II)
de verstijfde wintertóestand geene' andere verklaring behoeft dan de
gewone levensverschijnselen. M. i. is nu een zoogdier, dat in den winterslaap
vervalt, door uit- of inwendige omstandigheden uit de eerste
groep van dieren (hoofdstuk II) overgegaan in de tweede groep. Zoolang
nl. de temperatuur binnen zekere grenzen blijft afwisselen , heeft verlaging
ten gevolge vermindering van stofwisseling (dus dieperen slaap); verhooging
heeft vermeerdering van stofwisseling als gevolg (dus minder vasten
slaap). Alle verschijnselen wijzen dan op verwantschap met dieren
van groep 2 , dus ook met koudbloedige gewervelde dieren. De bloedstroom
is verbazend langzaam; zóó zelfs, dat men hem nauwlijks
kan waarnemen; het bloed stolt bij uitvloeiing niet zoo snel, de
levensverschijnselen houden nog lang aan, nadat reeds eene doodelijke
wonde is toegebracht, de lijken van in winterslaap gedoode dieren
vergaan niet spoedig.
Nu ,zijn echter verschillende prikkels in staat den winterslaper
weer naar zijn gewonen toestand terug te brengen, d. w. z. uit het
dier van de tweede groep weer een dier van de eerste groep te maken. Een
van de meest voorkomende prikkels is stijging der temperatuur. Maar
ook sterke verlaging van temperatuur kan hetzelfde teweeg brengen.
De meeste winterslapers ontwaken bij strenge koude en sterven dan
soms, wel is waar, doordat zij die koude niet kunnen doorstaan, maar
zij gaan niet zooals b.v. een insect, langzamerhand en ongevoelig dood.
Ook onzachte aanraking , eenige keeren achter elkaar herhaald, wekt de
levensgeesten van het ingeslapene dier weer op. Tracht men een dier
1 Ter herinnering geef ik hier het kenmerk van de twee groepen nog eens:
1ste groep, dieren: waarbij verlaging van de buitentemperatuur in het algemeen de
productie van eigenwarmte bevordert:
2de groep, dieren: waarbij verlaging van de buitentemperatuur de stofwisseling doet
verminderen.