van bamboe gemaakt, en rüstende op dwarsbalken die aan
de masten gehecht waren. De groote ra , een ontzachlijk ge-
vaarte van bijna honderd voet lengte, was uit een aantal stuk-
ken hout en bamboe samengesteld, op een vernuftige wijze
met rotans aaneengesjord. Het zeil daardoor gedragen, had
eene langwerpige gedaante en was zoo uitmiddelpuntig aan-
geslagen, dat, wanneer het körte ein de naar het dek was ge-
haald, het lange einde hoog in de lucht steeg, hetgeen de
kortheid van den mast zelven vergoedde. De fok had de-
zelfde gedaante, maar was kleiner. Deze beide bestonden
uit matwerk en voltooiden, met twee kluivers en twee Zeilen
aan den achtersteven van katoenen doek, onze gansche
tuigage.
De bemanning werd gevormd door een dertigtal personen, in-
boorlingen van Makasser en de naburige kusten en eilanden.
Zij waren over het algemeen kort van gestalte, breed van aan-
gezicht, flink en lustig van voorkomen, en meerendeeis nog
jong. Hunne kleeding bestond, als zij aan het werk waren,
doorgaans alleen uit een wijde broek en een hoofddoek, waar-
bij zij des avonds een dun katoenen buisje plachten te voegen.
Vier van de oudsten waren “djoeroemoedi’s” of stuurlieden,
en moesten twee aan twee, met afwisseling om de zes uren,
in het boven beschreven stuurhok hurken. Voorts was e r een
oud man, die den titel van “djoeragan” of kapitein voerde,
maar inderdaad was wat wij een eersten stuurman zouden noe-
men; hij was de bewoner der andere helft van de hut op het
dek. Een tiental ordentelijke lieden, Chineezen of Boegineezen,
werden door den eigenaar der prauw “zijn eigen volk” ge-
noemd; zij werden wel door hem behandeld, van zijne tafel
gespijsd, en steeds met de grootste beleefdheid door hem aan-
gesproken. Met dat al waren zij grootendeels niets dan pan-
delingen, d. i. schuldenaars, hem door den magistraat van
politie toegewezen, om tegen een dagloon bloot in naam gedurende
een zeker aantal jaren voor hem te werken, totdat
hunne schulden vereffend waren. Dit is eene Nederlandsche
instelling in dit gedeelte der wereld, die wel schijnt te vol-
doen («). Zij is een groote weldaad voor de kooplieden, die
in deze dunhevolkte gewesten niets kunnen uitrichten zonder
hunne goederen toe te vertrouwen aan agenten en kleinhan-
delaars, die ze dikwijls in spei en ongebondenheid verkwisten.
De mindere klassen zijn dus voor een groot deel schier nooit
buiten schuld. De koopman moet echter voortgaan met hen
te vertrouwen, totdat eindelijk de schuld tot een aanmerkelijk
bedrag is gestegen, in welk geval hij hen voor den rechter brengt
en door de toewijzing hunner diensten zekerheid krijgt voor
zijne schuld. De schuldenaars achten dit geen schände, en
schijnen zelfs een welgevallen te vinden in hunne ontheifing
van alle verantwoordelijkheid, en in het aanzien dat zieh
van den rijken en welbekenden koopman aan zijne dienaren
mededeelt. Zij drijven een weinig handel voor eigen rekening,
en beide partijen schijnen goed met elkaär over weg te kunnen.
De geheele instelling schijnt veel redelijker dan het bij
ons aangenomen stelsel om iemand krachtdadig te beletten iets
voor de betaling zijner schulden te verdienen, door hem in
eene gevangenis op te sluiten.
Mijn eigen bedienden waren drie in getal. Ali, de Maleische
jongen dien ik op Borneo had opgedaan, was de eerste in
rang. Hij was nu reeds een jaar bij mij geweest en ik had
hem voor alles bruikbaar bevonden, terwijl ik mij zoowel op
zijne oplettendheid als op zijne eerlijkheid kon verlaten. Hij
was een goed schütter en hield van schieten, en had van
mij geleerd vogelhuiden naar behooren te praepareeren. De
tweede, Badroen genaamd, was een Makassaarsche knaap,
ook geen kwade jongen, maar een overgegeven speler. On-
der voorwendsel van een huis voor zijne moeder en klee-
deren voor zichzelven te koopen, had h ij, omstreeks een
12*