( " ) Caloenas Nicobarica. Een weinig later wordt uitvoerig over dezen
fraaien vogel gesproken.
(3î) De Euterpe’s beho'oren tot de sclioonste en slankste palmen en
bereiken vaak eene hoogte van omstreeks bonderd voet. Men kent er tien
soorten van, die allen in grooten getale in de bosschen van tropisch Zuid-
America gevonden worden.
(35) Of Thamnophilns, een in Zuid-America in talrijke soorten vertegen-
woordigd geslaeht. Wallaee noemt ze “bush-shrikes”, d. i. kreupelhout-kla-
wieren, en werkelijk leven de batara’s in bet läge hout en hebben zij met
de klawieren (Laniinae) groote overeenkomst¡
jPjj Of dodo (Didus ineptus). Men weet dat deze plompe vogel, die op
Mauritius te huis behoorde, sedert meer dan anderhalve eeuw uitgestorven
schijnt te zijn. De aptéryx (Aptéryx australis) is te buis op Meuw-Zeeland.
(36) Het geslaeht Batrachostomus is door Göuld afgezonderd van Podar
yus. Carus en Gerstäcker, I , blz. 241, brengen deze geslachten niet
tot de Oaprimulgidae of geitenmelkers, maar tot de Coraciadae.
(36) De beide seksen van dezen vlinder zijn vroeger voor afzonderlijke
soorten gehouden. Zie Snellen van Vollenhoven, “Familie des Piérides” , p. 18.
(37) Van deze vaartuigen geeft Valentijn, I I , 1 , blz. 183, de volgende
beschrijving : “Eindelijk zo hebben zij ook een zeer groote zoort van vaartuigen,
een coracora, d. i. een waterschildpad, met reden zo genaamt,
alzo zij gemeenelijk zeer traag van voortgang is. Dit is een overdekt vaar-
tuig, 80, 100, en ook wel meer voeten lang, wel 12 of 14 (en , na zijne
grootte, wel meer) voeten wijd, van een groot midden-vertrek, of zomtijds
van 2 à 3 fraeje kamertjes, voorzien, en bij een stille zee niet onaange-
naam nog onbequaam, om mede te varen, alzo zij, indien de wind goed
is, ook zeilen können; dog bij sware zee en tegenwind, ploffen zij maar
in ’t water, en arbeiden veeltijds zig zelven in stukken. Op zulken vaar-
tuig hebben zij gemeenlijk, als ’t van 2 gnadjo’s [elders schrijft Valentijn
juister ngadjo’s] is 50, van 3 gnadjo’s 60, 70 en meer, van 4 gnadjo’s
80 à 90 scheppers, die verdeelt worden , niet alleen beneden in dat vaar-
tuig, maar ook op 2, 3 , 4 en meer roeibanken aan wederzijden [d. i. op
de vlerken], die zij gnadjo’s noemen. Onder dit getal van scheppers werden
medegerekend, die op de gong en tifa slaan, alzoo zij op digtmaat
scheppen. De groote coracora’s hebben tigenwoordig 4 gnadjo’s , hoewel
’er in onde tijden wel van zeven geweest zijn.” Deze beschrijving is toegelicht
door eene afbeelding, waaruit blijkt, hetgeen in de beschrijving
minder duidelijk uitkomt, dat de coracora’s steeds met vlerken zijn toegeru st.
Van der Crab, “de Moluksche eilanden,” bl. 255, beschrijft deze vaartuigen
als volgt: “Zij zijn aan weêrszijden voorzien van zoogenaamde vlerken
, zijnde uitgelegde balken waarover weder eenige dwarsbalken zijn aan-
gebracht, die den roeiers tot zitplaats dienen. Zoolang die vlerken goed
bevestigd zijn aan den romp der prauw, bestaat er weinig gevaar voor
omslaan; zoodra echter bij hoogloopende zee het verband losraakt of een
der uitleggers wegvalt, en daardoor het evenwicht verloren g a a t, is het
gevaar zooveel te grooter; zoo ook wanneer met hevig slingeren een der
vlerken te diep onder het watervlak slaat en de daarop drukkende water-
massa niet weder kan doordringen. Beide gevallen zijn meestal niet te
voorkomen, zoodat de gewone prauwen wel zoo verkieslijk zijn voor “zee-
tochtjes die ver uit den wal leiden.”
Omtrent den naam dezer vaartuigen merk ik op, dat Valentijn dwaalt
als hij dien wil ophelderen door de vergelijking van het woord kakoera of
koera-koera, een soort van schildpad , en dat Wallaee en anderen dien naam
ten onrechte “kora-kora” schrijven, als wäre het eene reduplicatie, zooals
die in de Maleische talen zoo gewoon zijn. Coracora is Portugeesch, gelijk
zoovele woorden in de Molukken gebruikelijk, en een der vele vormen die
in de zuidelijke talen van Europa het Arab. qorqor of qorqora, mv. qara-
q ir , heeft aangenomen, dat zelf misschien weder uit het Latijn afstamt. Zie
Dozy en Engelmann, “Glossaire des mots Espagnols et Portugais dérivés
de l’Arabe” , p. 248. Ook ons Nederlandsch bezit een woord van denzelf-
den oorsprong in het bij onze oude schrijvers dikwijls voorkomende karaak
of kra a k, rechtstreeks ontleend aan het Spaansche carraca.
(3S) Eng. “waistcloth” . Zie Deel I , blz. 311, noot 9.