ditmaal waren zij geslaagd en brachten mijne beide verloren
manschappen mede terug, in tamelijk goede gezondheid, ofschoon
een weinig zwak en mager. Zij hadden juist eene maand op
het eiland vertoefd, badden water gevonden en zieh gevoed
met wortelen en de teedere bloemstengels eener soort van
Bromelia, schaaldieren en eenige schildpadeieren. Daar zij naar
bet eiland gezwommen waren, badden zij te zamen slecbts 6en
broek en 6en hemd gehad om zicb te kleeden, maar zij hadden
een hut gemaakt van palmbladeren, en waren er, alles te
zamen gerekend, goed afgekomen. Zij badden gezien dat ik op
het tegenoverliggend eiland drie dagen op ben gewacht bad,
maar hadden den moed niet gehad om derwaarts over te steken,
uit vrees dat de Sterke stroom ben naar zee zou voeren, in
welk geval zij reddeloos verloren zonden geweest zijn. Zij
hadden zieh verzekerd gehouden dat ik hen bij de eerste ge-
legenheid zou laten afhalen, en schenen mij dankbaarder omdat
ik dit gedaan had, dan gewoonlijk bij inboorlingen het geval
is. V-oor mij was het een aangename gedachte, dat mijne reis,
hoe ongelukkig ook, althans geen menschenlevens gekost had.
a a h t e e k e n i h g e n .
(') Zie boven blz. 126, 127.
(z) Het is het grootste eener groep van 13, ender Misool behoorende
eilanden, de Kanari-eilanden genoemd.
(3) Wallace noemt op zijn kaartjes deze weinig bekende groep “de Mesmon-
eilanden.” Zij liggen ongeveer in het midden tusschen Gagi en Poppa en
ten W. van de talxijke groep der Tamean- (of Tameai-) en Faam-eilanden.
Op onze Nederlandsche kaarten vind ik daar ter plaatse twee eilandjes
met den naam “Kommerrust” ; heb derde ten N. der twee andere ont-
breekt. Iets meer westwaarts wijzen zij een ander eiland aan, “Pisau”
geheeten, en nog iets meer westelijk een met den naam van “Vlaming” .
(4) Of rhizopboren. He Rhizopkoreae zijn alom in Insulinde een voor-
naam bestanddeel der zeestrandbosschen längs de moerassige kustzoomen.
Zij hebben een donkeren stam en takken, en zijn met uit de hoogte neder-
dalende wortels in de modder bevestigd, zoodat de boom op stutten sekijnt
te staän. De kruinen vormen een dicht ineengeweven donker loofgewelf.
Deze boomen oefenen een grooten invloed uit op de aanslibbing, daar het
dichte samenweefsel der wortels den bodem vaster maakt, de beweging des
waters vertraagt, de bezinking der vaste stoffen die in het naar zee stroo-
mende water voorhanden zijn, bevordert, en de voorwerpen vasthoudt die
door de zee op strand zijn geworpen, en anders door de eb weder zouden
worden weggevoerd.
(6) Onze beschrijvingen en kaarten van Waigeoe zijn zoo gebrekkig, dat
wij dit gedeelte van het verhaal van Wallace sléchts met moeite en onze-
kerheid kunnen volgen. De Noordkust werd in 1775 door Forrest en in
1818 en 1823 door Preycinet en Duperrey met de korvetten Uranie en
Coquille verkend, en v. Eosenberg stak in 1860, gelijktijdig met het verblijf van
Wallace op dit eiland, van Batante naar Waigeoe over, bevoer dezooge-
naamde Chabrol-baai (waarover zie de volgende noot) tot de kampong
Waigeoe, en bezocht, van daar teruggekeerd, ook Moeka, dat hij bestendig
Oemka noemt. (Zie “Verhaal eener reis naar de eilanden Misool, Salawa-
tie, Batanta en Waigeoe” , in Natuurk. Tijdschr. v. N. I ., Dl. XXIV,
bl. 362). De overige détails op onze kaarten zijn waarschijnlijk grootendeels
van oude Compagnie-kaarten overgenomen. Van de Westkust, waartoe het
voorafgaande gedeelte van WaEace’s verhaal betrekking heeft, vinden wij
alleen eenig nader bericht bij Porrest, “Voyage aux Moluques et à la Nouvelle
Guinée” , p. 84, en zeer enkele bijzonderheden die v. Eosenberg van
de inboorlingen vemam.
Wanneer wij het bericht van Wallace goed zuEen vatten, moeten wij
ons Gemien of Gammen, dat op onze kaarten zieh als een afzonderlijk
eiland längs de westelijke helft van Waigeoe’s Zuidkust uitstrekt, als één
geheel daarmede denken; en daar de Westpunt van dit eiland (Tandjong
Waisilip?) aanmerkelijk voorbij den Zuidwesthoek van Waigeoe zelf vooruit-
springt, kan zjj op die wijze als de zuidelijke grens beschouwd worden
van de uitgestrekte baai die zieh aan de Zuidwestzijde van Waigeoe vormt,
en waarin dan de doorvaart tusschen Waigeoe en Gemien — de door-
vaart -door Wallace gezöcht — werkelijk gezegd kan worden te monden.