ten van het dorp ten anker, omdat de koraalriffen ons belet-
ten het dichter te naderen. Eerst toen des avonds de vloed
opkwam, konden wij verder varen en de hoot lossen bij het
wonderlijke half-vergane houten paviljoen, hier tot ontvangst
der vreemde bezoekers opgericht.
Te Hoja was geen boot te krijgen die mijn bagage kon be-
vatten, maar twee zonden daartoe volkomen toereikend zijn
geweest. Echter bleef de Radja er op staan dat ik er vier zou
krijgen, en de reden daarvan bleek mij te zijn, dat onderzijn
gezag vier kleine dorpen stonden, en dus, als hij nit elk eene
boot liet opkomen, de zwarigbeid vermeden werd om het eene
te belasten en het andere vrij te laten. Men verhaalde mij dat
ik in het volgende dorp, Teloeti, vele Alfoeren en eene me-
nigte lori’s en andere vogels zou vinden. De Radja verklaarde
dat daar zwarte en gele lori’s en zwarte kakatoe’s voorkwamen;
maar ik ben geneigd om te gelooven dat hij zeer wel wist
dat hij loog, en dat het alleen zijn toeleg was mij te doen
berusten in zijn plan om mij niet verder dan die plaats te laten
hrengen, ofschoon ik de booten nog voor eene dagreis verder
wenschte te houden. Hier, gelijk in de meeste andere dorpen,
vroeg men mij om Sterken drank; want de hevolking
belijdt den Islam slechts in naam, en beperkt de vervulling
harer godsdienstplicbten tot de onthouding van varkensvleesch en
enkele andere verboden voedingsartikelen. Den volgenden morgen
kregen wij, na vrij wat moeite, onze ladingen aan boord, en
deden daarna een aangenaam roeitochtje over de diepe baai
van Teloeti, met het gezicht op de groote centrale bergketen
van Ceram. Onze vier booten werden geroeid door 60 man,
met wapperende vlaggen en slaande tamtams, terwijl zij door
aanhoudend geschreeuw en gezang hunnen ijver aanvuurden.
De zee was effen, de ocbtend beider, en het gansche tooneel
in hooge mate opwekkend. Bij de landing stonden de Orang-
kaja en eenige der voornaamste ingezetenen ons in prächtige
zijden baadjes op te wachten, waarop zij mij geleidden naar
het huis dat voor mijne ontvangst was gereed gemaakt, en
waar ik besloot eenige dagen te vertoeven om te zien of het
land ook iets nieuws zou opleveren.
Mijne eerste navraag gold hier de lori’s , maar het antwoord
dat ik kreeg was verre van voldoende. De eenige soorten die
men er kende, waren de lori met geringden hals en de ge-
wone rood en groene dwergpapegaai, beide gemeen op Am-
boina Zwarte lori’s en zwarte kakatoe’s waren geheel on-
bekend. De Alfoeren woonden in het gebergte op 5 of 6 dag-
reizen afstands, en in het geheele dorp waren slechts een paar
levende vogels te vinden zonder eenige waarde. Mijne jagers
konden niets dan enkele alledaagsche vogels mächtig worden,
en in weerwil van eene ligging honderd (Eng.) mij len oost-
waarts van Amboina, van fraaie bergen en van welige bosschen,
kon ik hier geene nieuwe insecten vinden, en zelfs uiterst
weinige van de soorten die op Amboina en West-Ceram gemeen
zijn. Klaarblijkelijk was langer oponthoud op zulk een
plaats slechts tijdverspilling, waarom ik besloot zoo spoedig
mogelijk verder te reizen.
Het dorp Teloeti is volkrijk, maar zeer verspreid en morsig.
Sagoboomen bedekken hier de helling van het gebergte, in
plaats van, als gewoonlijk, in läge moerassen te groeien; maar
nader onderzoek toont dat zij staan op moerassige plekken
die zieh gevormd hebben tusschen de losse rotsbrokken waar-
mede de grond is bestrooid, en waarin de vochtigheid bestendig
wordt onderhouden door de regens en door de menigte
kleine waterloopen die er in afzijpelen. Deze sagois schier het
eenige voedsel der bevolking, die slechts enkele kleine plekken
met mais en zoete aardappelen (l5) bebouwt. Yanhier,
gelijk vroeger verklaard werd, de schaarschheid van insecten.
De Orang-kaja heeft fraaie kleederen, kostbare lampen en
andere Europeesche artikelen van weelde, maar voedt zieh
H 7