een kleine stilstaande wolk. Dit was mijn eerste blik op een
werkzamen vulcaan, maar schilderten en panorama’s hebben
ons de voorstelling van zulke zaken zoo diep ingeprent, dat
wanneer wij ze ten laatste aanschouwen, wij er niets buiten-
gewoons aan vinden.
Bec. 30. Wij varen het eiland Tioor (10) voorbij en eene
groep in de nabijheid die zeer gebrekkig op de kaart is aan-
geduid. Vliegende visschen zijn heden zeer menigvuldig. Het
is eene kleinere soort dan die van den Atlantischen Oceaan,
vlugger en sierlijker in hare bewegingen. Als zij de opper-
vlakte van het water scheren, wenden zij zieh op zijde, zoodat
zij hunne fraaie vinnen geheel ten toon spreiden. Zij nemen
eene vlucht van een honderd eilen ongeveer, en rijzen en da-
len op de bevalligste wijze. Op eenigen afstand gelijken zij
volkomen op zwaluwen, en niemand die hen ziet kan twij feien
of zij wel werkelijk vliegen, en niet maar enkel in schuinsche
richting neerdalen van de hoogte waartoe zij door een eer-
sten sprong opstijgen Des avonds streek een watervogel,
een soort van Jan van Gent (Sula über), op onze hoenderkorf
neder , en werd door een mijner jongens in den nek gegrepen
en dus gevangen (**);
Bec. 31. Met het aanbreken van den dag waren de Kei-
eilanden in het gezicht, waar wij eenige dagen zullen ver-
toeven. Omstreeks den middag zeilden wij de Noordpunt van
Groot-Kei om, waarna wij poogden, de kust volgende, de
ankerplaats te bereiken; maar daar wij nu aan de lijzijde van
het eiland kwamen, kregen wij eerst den wind in hevige,
onregelmatige vlagen, terwijl hij ons daarna geheel verliet,
en wij door een Sterken stroom werden leruggedreven. Juist
op dat oogenblik vertoonden zieh twee booten vol inboorlin-
g en , die , na een overeenkomst met den eigenaar onzer prauw getroffen
te hebben, beproefden ons naar de baven te boegseeren,
maar, ofschoon zij door onze eigen sloep werden bijgestaan,
niet vooruit konden komen. Wij waren dus verplicht op een
allergevaarlij kste plaats op een rotsigen bodem ten anker te
komen, en wij waren schier tot den donker bezig met trossen
aan eenige rotsen onder water vast te maken. De kust van
het eiland die wij waren längs gevaren, was zeer schilder-
achtig. Lichtkleurige kalksteenrotsen rezen overal tot een hoogte
van eenige honderden voeten steil uit het water omhoog, overal
opgescheurd tot uitstekende pieken en tinnen, of verweerd tot
scherpe punten en uitgevreten kanten, en geheel en al met
den meest afwisselenden en weelderigen plantengroei bedekt.
De klippen die boven het water uitstaken, verlustigden ons
oog door pandanen en boomachtige Liliaceeen van de zonder-
lingste vormen, met heesters en slingerplanten vermengd; terwijl
de hoogere hellingen een dicht gewas van woudboomen
torschten. Hier en daar vertoonde zieh aan kleine baaien en
kreken een strand van verblindende witheid. Het water was zoo
doorschijnend als kristal, en verfde de met rotsen als bezaaide
helling, die steil in zijne onpeilbare diepten afdaalde, met
kleuren afwisselende van smaragd tot lapis-lazuli. De zee was
zoo kalm als een meer, en de heerlijke zon der tropen wierp
over alles een vloed van gouden licht. Het tooneel was voor
mij vol onuitsprekelijk genot. Ik bevond mij in een nieuwe
wereld, en droomde van de wonderbare scheppingsvormen die
in die rotsige wouden en azuren afgronden zouden vei borgen
zijn. Slechts weinige Europeanen hadden de stranden betreden
waar mijn oog op staarde; planten, dieren en menschen
die hier leefden, waren allen schier geheel onbekend, en ik
kon niet nalaten mij te verdiepen in gissingen omtrent al het
nieuwe dat mijne omzwervingen op dit eiland, schoon tot
weinige dagen beperkt, zouden aan het licht brengen.