scheiden, omdat ze zieh, waar die hooge rollende golven en
stortzeeen ontbreken die in den Oceaan een bank van vergruisd
koraal tot ver boven het gewone hoog-waterpeil ophoopen, door-
gaans niet boven het watervlak verheffen.
Toen wij het uiteinde van het zuidelijk eiland, Oeta«ge-
naamd (24) , bereikt hadden, waren wij genoodzaakt twee dagen
te wachten op een wind die ons in Staat zon stellen naar het
volgende eiland, Tioor, over te steken. Ik begon dus te wan-
hopen dat ik ooit de Kei-eilanden bereiken zou, en besloot
terug te keeren. Wij vertrokken met een zuidewind, maar toen
deze plotseling omliep naar het Noordoosten, werd ik genoopt
den steven weder zuidwaarts te wenden, in de hoop dat dit
het begin zou zijn van eenige meer günstige dagen. Wij zeil-
den nu ongeveer een uur lang voorspoedig in de richting van
Tioor, doch toen liep de wind naar het W.Z.W., zoodat wij
ver buiten onzen koers werden gedreven en ons met het val-
len van den nacht in open zee en volle tien mij len aan lijvan
onze bestemming bevonden. De bemanning verkeerde nu in
grooten angst; want indien wij zoo' voortgingen hadden wij ,
zoo zij meende, alle kans om met onze kleine, bijna tot aan
den rand des waters geladen boot misschien 'een week langop
zee te zwerven, of op de kust van Nieuw- Guinea geworpen te
worden, in welk geval men ons waarschijnlijk allen zou heb-
ben vermoord. Ik kon de juistheid hunner zienswijze niet
loochenen, en ofschoon ik hun toonde dat wij, zooals de wind
was, het punt waarvan wij waren afgevaren, niet weder zouden
kunnen bereiken, drongen zij er toch op aan dat wij zouden
terugkeeren. Wij wendden dus den Steven, maar bevonden
dat wij niet dichter bij Oeta dan bij Tioor konden komen;
gelukkig echter bespeurden wij omstreeks tien ure een klein
koraaleiland, aan welks lijzijde wij hieven liggen tot den morgen,
toen een günstige verandering in den wind ons naar
Oeta terugvoerde. Des avonds (den 18den April) bereikten wij
onze eerste ankerplaats bij Watoebella, waar ik besloot eenige
dagen te vertoeven, om vandaar terug te keeren naar Goram.
Het was met groote spijt dat ik het tochtje naar de Kei- en
tusschenliggende eilanden moest opgeven; ik had daarvan
eenige vergoeding verwacht voor de teleurstelling die ik op
Ceram had ondervonden, daar ik bij mijn vroeger kortbezoek
aldaar, tijdens mijne reis naar de Aroe-eilanden, zoovele zeld-
zame en prächtige insecten had gevonden (2ä).
De inboorlingen van Watoebella houden zieh schier uitslui-
tend bezig met het maken van kokosolie, die zij verkoopen
aan de Boegineesche en Goramsche kooplieden, en die door
dezen naar Banda en Amboina gevoerd wordt. De ruwe ko-
raalrots schijnt bijzonder günstig te zijn voor den groei van
den kokospalm, die op het gansche eiland tot op de hoogste
punten overvloedig is en het gansche jaar door vruchten draagt.
Weinig minder menigvuldig is er de areka- of betelnootpalm,
wiens' noten in schijven gesneden, gedroogd en tot een deeg
gemalen worden, dat door de betelkau wende Maleiers en Pa-
poea’s veel gebruikt wordt. Men ziet hier alle kleine kinderen,
zelfs als ze nog nauwelijks alleen kunnen loopen, met een
stuk van dat vieze roode deeg tusschen de lippen, wat nog
walgelijker is dan ze op denzelfden leeftijd cigaren te zien
rooken, hetgeen algemeen is zelfs eer zij nog gespeend zijn.
Kokosnoten, zoete aardappelen, nu en dan een sagobroodje,
en de afval van de noten nadat er de olie door koking is uit-
getrokken, maken de voornaamste voedingsmiddelen dezer be-
volking uit; en het gevolg van dat schrale en ongezonde dieet
openbaart zieh in de veelvuldigheid van uitslag en ruidige
huidziekten en de talrijke zweren die het gelaat der kinderen
misvormen.
De dorpen (26) zijn gelegen op hooge en ruwe koraalpieken,
alleen toegankelijk längs smalle steile paden, met ladders en
bruggen over gapende kloven. De rottende notenschillen en