dags zeilden en roeiden wij naar het Zuideinde van Kajoaen
tegen middernacht bereikten wij het dorp (7). Ik besloot hier
eenige dagen te vertoeven, om rust en herstel van krachten
te vinden, en in de hoop dat het we£r zieh zou beteren. Ik
kocht eenige uien en andere groenten en een overvloed van
eieren, terwijl het scheepsvolk versehe sagobroodjes bakte.
Dagelijks bezocht ik weder het onde jacktterrein om insecten
te zoeken, maar met zeer ongunstigen uitslag. Het weer was
nu vochtig en buiig en het scheen dat er een stilstand heerschte
in het insectenleven. Wij bleven hier vijf dagen, en in dien
tijd stierven in het dorp twaalf personen, grootendeels aan
zuivere afgaande koortsen, met welker behandeling-de inlan-
ders geheel onbekend zijn. Gedurende deze gansche reis had
ik zeer geleden aan door de zon verbrande lippen, die ik had
opgedaan doormij tusschen de riffen en banken nabij Waigeoe,
nit zorg' voor onze veiliglieid, den geheelen dag op het dek
aan de zonnestralen bloot te stellen. De zoutbestanddeelen in de
lucht werkten zoo nadeelig, dat de lippen maar niet wilden hee-
le n , uiterst pijnlijk werden en bij de geringste aanraking bloed-
den. i k kon geruimen tijd slechts met de grootste moeite iets
nuttigen, en moest daartoe den mond zeer wijd opendoen en
ieder hapje met de grootste omzichtigheid naar binnen bren-
gen. Ik moest de lippen gedurig ingesmeerd houden met zalf,
wat op zieh zelf reeds onaangenaam was, en gedurende meer
dan een maand was ik bijna nooit zonder pijn. Eerst toen ik
mij te Ternate een week lang in hnis kon houden, raakte
ik van dit ongemak bevrijd.
Eene boot die den dag na onze aankomst naar Ternate on-
der zeil ging, was door het siechte weder genoodzaakt den
volgenden dag terug te keeren. Op den 31sten begaven wij
ons naar de ankerplaats aan den mond der haven, om tot de
afreis gereed te zijn, zoodra zieh een günstige gelegenheid
voordeed.
Op den eersten November wekte ik mijn volk des nachts
te 6en nre en wij staken af met het tij in ons voordeel. Tot
hiertoe was het des nachts gewoonlijk stil geweest, maar bij
deze gelegenheid kregen wij een sterke van regen verzelde
windvlaag uit het Westen, die, daar zij de prauw in gevaar
bracht van te kantelen, ons noodzaakte te ankeren. Toen deze
bni voorbij was, roeiden wij weder v erder, maar de wind werkte
het ons günstige tij tegen, zoodat wij weinig vorderden. Kort
na zonsopgang werd de wind sterker en nog meer tegen, en
daar wij een gevaarlijken lagerwal hadden, waarvan wij ons
niet anders konden vrij houden, waren wij genoodzaakt den
Steven te wenden en in west-zuidwestelijke richting naar de
ruimte te houden. Deze door geen enkelen dag van günstigen
wind afgebroken reeks van tegenwinden en siecht weder, se-
dert het oogenblik onzer afraart, was zeer opmerkelijk. Mijne
manschappen geloofden stellig dat er iets noodlottigs aan de
prauw kleefde, en zeiden mij dat ik vöör de afreis een zekere
plechtigheid had behooren te verrichten j hestaande in het hören
van een gat in den bodem en het daardoor heengieten van
een soort van gewijde olie. Men moet zieh herinneren dat wij
in den tijd waren van den zuidoost-moeson, en toch hadden
wij in al den tijd sedert wij van Waigeoe vertrokken waren,
zelfs geen halven dag zuidoostewind gehad. Ook het overige
van dien dag werden wij door tegenwinden, rukvlagen en
afwisselende stroomen heen en weder geslingerd, en de nacht
was even buiig en veranderlijk, zoodat wij druk werk hadden
met het zeil beurtelings te hijschen en te strijken, en
bij afwisseling te roeien.
Bij zonsopgang van den 2den waren wij in het midden van
het tien (Eng.) mij len breede vaarwater tusschen Kajoa en
Makjan. Wind- en regenvlagen volgden elkander gedurende
den morgen aanhoudend op, maar op den. middag werd het
dood stil, terwijl wat later een zachte bries uit het Westen
II. 27