Nederlandsche zeelieden meer of min nauwkeurig zijn opgenomen, heeft het
natuurkundig onderzoek zieh hoofdzakelijk tot dit noordwestelijk schiereiland
bepaald. Echter had, toen Wallace dit schreef, Salomon Muller toch reeds
het land aan de Wamoeka- en Oetanata-rivieren en von Eosenberg de
Humboldtbaai bezocht.
(3) Ik vrees dat deze voorstelling wat al te fraai gekleurd is. Volgens
de Eegeeringsverslagen werd in October 1866 aan den heer D. S. Hoedt,
gewezen secretaris van het Gouvernement der Molukken, opgedragen het
doen eener reis naar Misool en de binnenstreken van Karoefa, beoosten
Kaap van den Bosch, op Nieuw-Guinea, voorts naar Doreh en vandaar
naar een gedeelte der eilanden en kuststreken der Geelvinkbaai, ten minste
tot aan de Eochussen-rivier (de Ambernoh), tot het verzamelen van natu-
raliën voor s Eijks Museum te Leiden, en tot het inwinnen van berichten
betrekkelijk het land, zijne bevolking en voortbrengselen. Be heer Hoedt
heeft, waarom wordt niet gemeld, die taak slechts voor een klein gedeelte
volbracht, en daarop is zij, bij besluit van 7 Augustus 1868, opgedragen
aan den heer von Eosenberg, die Nieuw-Guinea reeds met de expeditievan
de Etna had bezocht, maar die tijdens de opdracht aan den heer Hoedt
met verlof afwezig was. Uit Europa teruggekeerd werd hij nu in staat
gesteld zijn onderzoek te hervatten, en hem werden tot dat einde de noo-
dige inlandsche jagers en roeiers en een Europeesch militair, tevens teeke-
naar, toegevoegd. De reis is werkelijk ondernomen, maar heeft slechts weinige
maanden geduurd. Zij schijnt zieh hoofdzakelijk tot eenige nog weinig be-
kende streken aan de Geelvinkbaai bepaald te hebben. Van deze reis was
in den aanvang van dit jaar (1871) nog geen verslag bij de Begeering ont-
vangen; daarentegen had zij dat van den heer Hoedt ter plaatsing afge-
staan in het Tijdschrift van het Bat. Gen., waarin het wellicht reeds versehenen
is. Volgeus berichten van het begin van 1870, bij de Begeering
ontvangen, stond de heer von Eosenberg destijds op het punt om eene
nieuwe reis te ondernemen. Deze reis zou, naar de mededeeling van den
heer Schlegel (Ned. Tijdschr. voor de Dierk., Jg. IV, bl. 18) te oordee-
len, vooral ten doel hebben in die nog onbekende bergstreken van het bin-
nenland door te dringen, waar zieh de zeldzamere soorten van paradijsvo-
gels ophouden. Doch later heb ik vemomen dat ook deze reis van körten
duur is geweest en in geenen deele aan de verwachting heeft vóldaan.
Wel zijn weder eenige materialen voor ’s Eijks Museum van Nat. Historie
en eenige voorwerpen voor het Ethnologisch Museum te Leiden verkregen,
maar tot het binnenland is de heer von Eosenberg ook ditmaal niet door-
gedrongen. Het blijkt echter dat hij zijne tochten en nasporingen zal voort-
zetten, en inmiddels heeft in Nederland in 1870 en 1871 een jong en
energiek officier van gezondheid van het Indische leger, de heer Eitsema,
van een verlof naar Europa gebruik makende, onder de leiding van den
heer Schlegel, zieh door ernstige studiën op de hoogte gesteld om met
den heer von Eosenberg aan dezelfde taak werkzaam te zijn, indien het
Indische Gouvernement, zooals men hopen mag, hem daartoe in de gele-
genheid stellen wil. Möge hij slechts niet van zijn voornemen worden af-
geschrikt door den aanvankelijken tegenspoed op zijne reis naar Indië on-
dervonden, — ik bedoel het noodlottig verbranden van het stoomschip
Willem HI, dat tot de paketvaart naar Java door het Suez-kanaal was
uitgerust, en aan boord waarvan hg zieh met een detachement militairen
bevond.
Met deze nieuwe pogingen van het Nederlandsche Gouvernement om de
kennis van Nieuw-Guinea te vermeerderen, maar waarbij men toch altijd
meer het oog schijnt te hebben op de westelijke dan op de oostelijke helft
van dit eiland, gaan intusschen ook andere gepaard, die meer bepaalde-
lijk het onderzoek van de oostelijke kusten en binnenlanden bedoelen. De
günstig bekende Eussische zoöloog von Micklucho-Maclay is door zijn Gouvernement
in staat gesteld om, met alle vereischtc hulpmiddelen toegerust,
een tocht daarheen te ondernemen, waaromtrent men de berichten in Peter-
mann’s “Geographische Mittheilungen” voor Febr. 1871, blz. 69, kan
raadplegen.
(4) De optelling is niet geheel volledig; want de carnivoren zijn nog
op Nieuw-Guinea vertegenwoordigd door den zeer verspreiden Paradoxurus
hermaphroditus en dè cetaceeën door Halicore australis. De vledermuizen
die men op Nieuw-Guinea en de Aroe-eilanden heeft waargenomen, zijn
Pteropus argentatus en Ehinolophus Aruensis. Wat het aantal soorten van
buideldieren betreff, dat volgens Wallace 14 zou bedragen, moet ik op-
merken dat de zeer volledige lijst van Finsch slechts de volgende kent:
1. Petaurus Ariel. N. Guinea, Açoe-eilanden (ook Halmaheira, Batjan,
Ternate en N. Australie).
2. Cuscus macidatus. N. Guinea, Aroe-eilanden, Waigeoe (ook Ceram,
Amboina).