blz. 428. Ook zal dit opstel eerstdaags in de Fransche taal worden geplagtst
in de “Archives Néerlandaises” , uitgegeven door de Holl. Maatsch.
v. Wetensch. te Haarlem.
0 ') Ik heb reeds blz. 286, noot 3 , opgemerkt, dat deze beschrijving
in de hoofdzaak herhaling is van die op blz. 244, maar dat zieh eenige
verseheidenheden en zelfs tegenstrijdigheden voordoen. Eene van deze is dat
volgens blz. 244 de staartdraad aan het niteinde gevlagd is “ on the
outer side only” , en volgens hetgeen wij hier lezen “on the inner side
only” . De afbeelding en de aard der zaak toonen dat het eerste de juiste
lezing, en het tweede een schrijf- of drukfout is , die ik dus in de verta-
ling heb verbeterd
(1S) Zie ook hier blz. 286, noot 3.
P9) Von Rosenberg kreeg ook een exemplaar van een. wijfje van Jobi.
Zie Schlegel, “ observations zoölogiques” , in “Ned. Tijdschr. voor de Dier-
knnde” , Deel IV, blz. 17.
(,r) Bernstein beschreef deze soort in het “Natuurk. Tijdschr v. Ned
Ind.”, Deel XXVII, blz. 79. Hij hield haar voor geheel nieuw en zegt :
“Deze nieuwe paradijsvogel onderscheidt zieh door zijn nagenoeg geheel
naakt midden- en achterhoofd zoo bepaald van alle andere, tot dusver be-
kende soorten der genoemde familie, dat ik mij gerechtigd houd hem als
représentant van een nieuw genus te heschouwen. Het sluit zieh, met het
oog op de beide zeer verlengde en spiraalvormig naar buiten en voren
omgebogen middenveêren van den staart van het mannetje, aan het genus
Diphyllodes van Lesson en moet dus in het systeem daarnaast gerang-
schikt worden”. Eene fransche redactie van Bernstein’s beschrijving, met
gekleurde afbeelding van mannetje en wijfje, komt voor in “Ned. Tijdschr.
voor de Dierkunde”, Deel H I, blz. 4.
(Sl) Vgl. boven blz. 403, noot 2.
(22) Vandaar bij Wallace Lophorina a tra , bij anderen ook Lophorina
svperba. Men heeft deze soort ook tot de Epimachidae gebracht en
Epimachus ater genoemd.
(23) Wij zullen dit Sorong in het laatste gedeelte van dit hoofdstuk
nader leeren kennen. De ligging wordt door Wallace zeer onvolledig aan-
geduid, enkel door de woorden “ nabij Salwati.” Er moeten drie plaatsen
van dien naam, ieder onder een eigen Sengadji, ten Oosten van het onder
Salwati behoorend westelijkst gedeelte van Nieuw-Guinea, tusschen dit en
Amberbaki, aan of nabij de Noordkust liggen ; maar ik vind ze op geen
enkele kaart aangeduid.
(24) Die borstvederen zijn nauwkeuriger beschreven blz. 48. In andere
opzichten is de beschrijving hier ter plaatse uitvoeriger.
(2a) Over de geographische verspreiding der paradijsvogels vergelijke men
de “observations zoölogiques” van Prof. Schlegel, in “Nederlandsch Tijd-
schrift voor de Dierkunde” , Deel IV, blz. 17. Wat hij als resultaat der
jongste onderzoekingen van den heer von Rosenberg mededeelt, zal ik hier
kortelijk overnemen, maar daarbij, om den lezer niet door de synonymie
in de war te brengen, aan de verschillende soorten de namen geven die
ze in dit hoofdstuk bij Wallace dragen. Op het eiland Jobi vindt men
alleen Paradisea papuana en regia en Diphyllodes speciosa; maar men
vindt er noch Epimachus maguus, noch Astrapia nigra (het laatste in
strijd met het opgemerkte op blz. 350 en aanvulling van blz. 365, noot
28). Beide deze soorten zijn, zoowel als Lophorina atra, Ptiloris
magnifica, Parotia sexpennis en Sericulus aureus uitsluitend eigen aan
het hoofd-eiland Nieuw-Guinea zelf. De heer Schlegel vermeldt echter ook
dat Wallace “prétend avoir obtenu le Sericulus aureus à Salawatti” (vgl.
blz. 450) ; maar schijnt, blijkens de woorden zelven door hem gebruikt, de
juistheid van dit bericht in twijfel te trekken. Van de genoemde soorten
zijn er slechts twee (en daaronder niet de Epimachus magnus) die gevon-
den zijn in de nabijheid der kusten, namelijk Ptiloris magnifica bij Doreh
en in de nabijheid der Lobo-baai (Tritons-baai), en Sericulus aureus alleen
bij Doreh. Epimachus magnus, Astrapia nigra, Lophorina atra en
Parotia sexpennis moeten, daar zij alien tot dusverre alleen uit door
de inlanders bereide huiden bekend en nooit door Europeanen gescho-
ten zijn, als bewoners worden aangemerkt der gebergten van het bin-
nenland, waarin tot dusver geen Europeaan is doorgedrongen, maar waar-
heen thans de weg sehijnt gevonden te zijn, zoodat men wellicht spoedig
verwachten mag onze miisea met betere exemplaren van al die fraaie soorten
te zien prijken.
(26) Bij de Engelsche ornithologen zijn deze Australische soorten het
meest onder den, hier ook door Wallace gebezigden naam van Rifie birds
bekend. Men noemt ze evenwel ook Paradise honeysucker, wat mij gepas-
ter scheen om een Nederlandschen naam van te vormen.
(2‘) Reeds vermeld blz. 350, maar dat Jobi zijn vaderland zou zijn,