geeft aan liet land een bekoorlijk voorkomen, en is op dezen
dorren rotsigen bodem een zeker teeken van een aanhoudend
vochtig klimaat. Hooge zuivere stammen, vaak als door na-
tuurlijke conterforten geschraagd, en vijgeboomen van verschil-
lende soort en verbazenden omvang, met afhangende, elkaär
omslingerende en ineengevlochten luchtworteis, over een lengte
van vijftig tot bonderd voet boven den grond, vormen de meest
karakteristieke trekken; en de afwezigheid van doornige strui-
ken en stekelige rotans zou het aangenaam gemaakt hebben
in deze wildernissen rond te dolen, zonder die scberpe uitge-
vreten rotskanten waarvan ik reeds gewaagde. Op vochtige
plekken was de bodem bedekt met prächtige, breedbladerige,
kruidachtige planten, die wemelden van kleine groene hage-
dissen, met staarten van het schitterendste hemelsblauw, en
die zoo vlug onder de stengels en het loof in- en uitslopen,
dat ik dikwijls slechts even bare staartjes kon zien flikkeren,
waarbij mg hare overeenkomst met kleine slangen soms scbrik-
ken deed. Bijna de eenige geluiden in deze maagdelijke wou-
den zijn afkomstig van twee vogels: de roode lori’s , die,ge-
lijk de meeste soorten van het papegaaien-geslacbt, een schel
gekrijsch doen hooren, en de groote groene notemuskaat-
duiven, wier geluid öf in een luid en diep gebrom bestaat,
gelijkende op twee noten op een gong van de grootste soort
geslagen, öf somtijds in een geheel eigenaardig en zonderling
schor gekwaak, eenigszins gelijkend op dat eener pad. Volgens
de getuigenis der inboorlingen komen op het eiland slechts
twee zoogdieren voor: een wild varken en een Cuscus ofoos-
tersche opossum; maar van geen van beiden kon ik exempla-
ren bekomen.
De insecten waren overvloediger en zeer belangwekkend.
Van vlinders ving ik 35 soorten, meestal nieuw voor mg, en
grootendeels nog in het geheel niet in de kabinetten van Europa
voorkomende. Hieronder waren de fraaie geel en zwarte
Papilio Euchenor ( '3) , waarvan nog slechts zeer enkele exem-
plaren gevangen waren, en een aantal andere schoone kapel-
len van groote gestalte, zoowel als eenige allerliefste kleine
“blauwtjes,” en eenige schitterende bij dag vliegende phalae-
nen ( ,3). Het torren-geslacht was minder overvloedig, maar
toch kwamen mg ook daarvan eenige fraaie en zeldzame soorten
in handen. Op de bladeren eener fijne struik op een oude
ontblooting vond ik onderscbeidene fraaie blauw en zwarte
torren van het geslacht Eupholus, die in kleurenpracht bijna de
juweelkevers ('“) van Zuid-America evenaren. Eenige bloeiende
kokospalmen op het Strand wemelden van een soort van fraaie
groene bloemkevers (Lomaptera Papua), die, als de bloemen ge-
schud werden, er als een kleine bijenzwerm afvlogen. Ik haalde
een van onze matrozen over om in den boom te klimmen, en hg
bracht mij in de hand een aantal exemplaren, en toen mij ge-
hleken was dat zij de moeite waard waren, liet ik hem nog-
maals omhoog klimmen, met mijn net om de bloemen in uit
te schudden, waardoor ik er een groote hoeveelheid van kreeg.
Doch mijne beste vangst was toch de prachtkever ( l5)d ie mij,
zooals vroeger verhaald werd, door de inboorlingen bezorgd
werd, en , naar zij zeiden, in vergane boomen in het gebergte
werd gevonden.
In het bosch zelf waren de eenige gewone in ’t oog loopende
torren twee soorten van Cicindela’s of zandloopers (I6). De eene,
Therates labiata, is veel grooter dan onze gewone groene zand-
looper (Cicindela campestris), en purperzwart van kleur, met
metaalgroenen weerglans, terwijl de breede bovenlip helder
geel is geverfd. Ik vond ze altijd op gebladerte, doorgaans van
breedbladerige kruidachtige planten, en op vochtige en sombere
plekken; telkens nam zij een körte vlucht van blad tot blad,
en altijd scheen zij rond te gluren, of zij ook eenige prooi
kon mächtig worden. Voordat men ze ziet kan men dikwijls
reeds hare nabijheid ontwaren door den liefelijken geur, als