eigen taal daartussclien wierpen. Zij verliaalden mij een om-
slaclitige en verwarde geschiedenis; maar deels tengevolge van
hmi gebrekkig Maleiscb, deels wegens mijne onbekendheid
met plaatselijke uitdrukkingen, deels eindelijk ook door bet
gebrek aan samenhang in bun verbaal, kon ik er niet goed
uit wijs worden. Het bleek evenwel dat het een overlevering:
was, en bet verblijdde mp iets van dien aard te vernemen.
Langen tijd geleden, zeiden zij, waren eenige vreemdelingen
naar Aroe, en bepaaldelijk hier te Wanoembai gekomen; maar
het hoofd van Wanoembai had geen welgevallen in ben en
wenschte dat zij zouden beengaan. Hieraan wilden zij echter
geen geboor geven, en zoo kwam het tot een strijd, waarin
vele Aroeeezen gedood, en andere, het hoofd daaronder begre-
pen, gevangen gemaakt en door de vreemdelingen wegge-
voerd werden. Eenige sprekers beweerden evenwel dat het
hoofd niet was medegevoerd, maar in zijn eigen boot was
vertrokken om aan de vreemdelingen te ontkomen, dat hij in
zee was gestoken en nooit was teruggekeerd. Zij gelooven evenwel
dat het hoofd en de lieden die hem vergezelden, nog in
leven zijn en wonen in het eene of andere vreemde lan d ; en
indien zij slechts wisten waar zij te vinden waren, zouden zij
hen laten verzoeken om terug te komen. En daar zij een vaag
denkbeeid hebben, dat de blanke menschen alle overzeesche
landen kennen, wenschten zij van mij te weten of ik hnnne
landgenooten ook in mijn land of op zee had ontmoet. Zij
geloofden dat zij wel daar zouden zijn, omdat zij zieh niet
konden voorstellen waar zij anders wel zijn zouden. Zij hadden,
zeiden zij, overal naar hen gezöcht, te water en te land, in
de bosschen en op de bergen, in de lucht en in het zwerk,
maar zij hadden hen niet kunnen vinden; zij moesten der-
halve in mijn land zijn, en zij verzochten mij dus het hun te
zeggen; want ik zou het zeker wel weten, daar ik over de
groote zee gekomen was. Ik trachtte hun aan ’t verstand te
brengen, dat hunne vrienden met kleine booten mijn land niet
zouden kunnen bereikt hebben, en dat er overal in de zee tal
van eilanden lagen, zooals Aroe, waarop ze konden zijnaan-
geland. Bovendien, daar het zoolang geleden was, zouden het
hoofd en zijn gevolg ongetwijfeld wel döod zijn. Maar dit
denkbeeid vonden zij al te belachelijk; zij waren zeker, zeiden
zij, dat zij leefden, want zij hadden er het bewijs van.
En toen verliaalden zij m ij, d a t, een aantal jaren geleden,
toen de sprekers nog kinderen waren, eenige lieden van Wokam,
die uit visschen waren, hunne vermiste landgenooten
op zee ge vonden en met hen gesproken hadden; dat de Wo-
kammers van het hoofd een lap katoen van wel honderd va-
demen ontvangen hadden, om dien aan het volk van Wanoembai
ter hand te stellen, ten bewijze dat hij leefde en
spoedig zou terugkomen; maar dat de Wokammers dieven
waren en het katoen voor zieh hadden gehouden, zoodat zij
er eerst later van gehoord hadden. En wanneer zij er nu over
spraken, dan wilden de Wokammers er niets van hooren en
ontkenden zij dat zij het katoen ontvangen hadden. Toch waren
zij hierdoor overtuigd, dat hunne vrienden op dat tijdstip
levend en ergens in zee waren. En wederom, slechts weinige
jaren geleden, was een bericht tot hen gekomen, dat Boegi-
neesche handelaars eenige kinderen van hunne vermiste landgenooten
hadden medegebracht. Zij waren daarop naarDobbo
gegaan, om er onderzoek naar te doen , en de eigenaar van
het huis, dezelfde man die nu met mij sprak, was een der-
genen die gegaan waren; maar de Boeginees had hun de
kinderen niet willen laten zien, en gedreigd hen te dooden
als zij in zijn huis kwamen. Hij had de kinderen opgesloten
in een groote kist, en toen hij wegging had hij ze meegeno-
men. Aan het einde van elk dezer verhalen baden zij mij
op smeekenden toon hun toch te zeggen, of ik wist waar hun
hoofd en hunne landgenooten thans waren.