a a h t e e k b h i h g e u .
(*) De tripang, Holothuria edulis en andere verwante soorten, behoort
tot de stekelhnidige dieren (Echinodermata). Gedroogd, gerookt en met
specerijen toebereid, komen deze dieren in uitgebreide sorteering in den
handel en maken zij een zeer gezocbt artikel nit, vooral voor de
Chineezen, die de tripang als apJirodisiacum op hoogen prijs stellen.
Eenige der meest gezöchte soorten worden gevonden op de kust van Nieuw-
Holland, tot diep in de golf van Carpentaria. De stoute tochten jaarlijks
in de maand December door de Makassaarsche visschers derwaarts onder-
nomen, zijn uitvoerig geteekend door den heer C. Vosmaer, “Körte be-
schrijving van bet znidoostebjk Schiereiland van Celebes,” in Deel XVII
der “Verhandelingen van het Bat. Gen.” , bl. 154. Vgl. ook een artikel over
de tripang-visscherij van den heer H. J. Lion, in “Tijdschrift voor Ned.
Ind.” , Jg. 1855, Dl. I . bl. 1.
f ) Wallace noemt hier en elders de Papoea’s mop-headed. Wat dit
beteekent, wordt duidelijk uit G. W. Earl’s “Papuans” (Londen, 1853),
p. 1 , 2 , waar wg lezen: “De Papoea’s hebben kroezig of wollig haar,
dat evenwel niet over het gansche hoofd groeit, zoöals bij de Africaansche
negers, maar in kleine bundels, die van elkander afgezonderd blijven. Als
zij de hären groeien laten, draaien zieh d e z e om elkander en vormen schroef-
vonnige krulletjes. .. Onder de stammen der kusten van Nieuw-Guinea zijn
er die deze krulletjes een voet lang laten groeien, waarna ze öf afgesneden
worden om, op kapjes van matwerk bevestigd, als pruiken te dienen, öf
met de hand losgerold en door het veelvuldig gebruik eener .soort van
bamboezen kam met vier of vijf lange fanden uit elkaär staande gehouden
worden. De groote omvang en het borstelig voorkomen dat het hoofd daar-
door erlangt, heeft aaji de stammen die dit laatstgenoemde gebruik vol-
gen, den naam doen geven van: “mop-headed Papuans.” ” In onze taal
kan men dit uitdrukken door: “met hoofden als raagbollen” ; doch dus
te vertalen verboden hier ter plaatse de eischen van den stijl.
(’) Kar et is de harde, voor de nijverheid zoo gezöchte schaal van eenige
soorten van zeeschildpadden die in den Ind. Archipel voorkomen, vooral
van CJielonia imbrícala. Men vangt deze groote schildpadden deels ophet
strand, als zg hare eieren komen leggen, door ze met hefboomen om te
werpen, deels in volle zee, hetzij met harpoenen of door middel van zuig-
visschen (Echeneis remora) , die zieh aan eenig deel van haar lichaam
vastzuigen, en dan te gelijk met hunne prooi worden teruggetrokken, door
een aan hunnen staart gebonden koord.
(4) Deze voorstelling is geheel verkeerd. Het pandelingschap is eene over-
oude Maleische instelling, die, ofschoon eenigermate door den maatschap-
pelijken toestand dezer landen gerechtvaardigd, tot groote misbruiken en
verkeerdheden aanleiding geeft. Zie hierover mijn “Borneo’s Wester-afdee-
ling,” Dl. II, bl. 203. Wat het Nederlandsch gezag gedaan heeft;, is de
werking dezer instelling te beperken en te regelen. Beeds de Gouv. Gen.
van der Capellen heeft, bij besluit van 7 Maart, 1822 (Stbl. No. 7), het
pandelingschap voor geheel Java en Madura afgeschaft, en in de Buiten-
bezittingen door verzachtende bepalingen getemperd. Doch de uitvoering
stuitte op velerlei zwarigheden. Bij het wettelijk verordend Kegeeringsregle-
ment van 1854 is in art. 118 de afschaffing van het pandelingschap op
Java en Madura gehandhaafd, de Gouverneur-Generaal gemachtigd het ook
te verbieden in die Buitenbezittingen waar de maatschappelijke toestand
dit gedoogt, en bepaald dat de algemeene verordening die het zou regelen
waar de afschaffing nog niet mogelijk was, de strekking zou hebben om
die afschaffing te bevorderen, dat het pandelingschap in geen geval op de
kinderen der schuldenaars zou overgaan , en dat het vervoeren van pandelingen
over zee ongeoorloofd was. Als uitvloeisel van dit wetsartikel is een règlement
op het pandelingschap vastgesteld bij ordonnantie van den Gouv.-Gen.
van 7 Juli, 1859 (Stbl. No. 43), waarbij de geheele zaak gesteld is onder
het toezicht der Nederlandsche beambten, die een register der pandelingen
moeten aanhouden. Daarbij zijn de beginselen aangenomen, dat de
schuldeischer den pandeling, alsmede zijne vrouw en kinderen (die niet van
hem mögen gescheiden, maar van wie ook diensten overeenkomstig hunne
krachten mögen gèvergd worden), moet ohderhouden ; dat hetgeen den pandeling
als voedsel toekomt, in natura of in geld kan verstrekt worden ; dat
de schuld ieder oogenblik, ook bij gedeelten, aflosbaar is ; dat daarop geene
renten mögen berekend worden, en dat zij in evenredigheid der bewezen