thans deze landen bewonen, zijn daarom, naar allen schijn,
de afstammelingen yan de rassen die de bedoelde vastlanden
en eilanden bevolkten. Dit is de eenvoudigste en natuurlijkste
onderstelling. En indien wij ook al sporen vinden yan recht-
streeksche verwantschap tusschen de bewoners van eenig
ander deel der wereld en die van Polynesie, dan volgt daaruit
geenszins dat laatstgenoemden van eerstgenoemden moeten af-
stammen. Want daar, indien nu nog dat vasteland der Stille
Znidzee bestond, de gebeele gesteldbeid van de oppervlakte
der aarde naar allen schijn gebeel anders zou wezen dan zij
nu is, zoo kan men ook aannemen dat in dat tijdvak de te-
genwoordige vastlanden zieh nog niet boven den Oceaan had-
den verbeven, en dat, toen zij zieh in een later tijdvak vorm-
den, zij wellicbt een deel hunner bewoners hebben ontvangen
van dat vastland dat nu grootendeels onder den Stillen Oceaan
verzonken ligt. ’t Is zeker dat de bewijzen voorhanden zijn
van volksverhuizingen op groote schaal in het gebied der Zuid-
zee-eilanden, die tot gemeensebap van taal van de Sandwich-
groep tot Nieuw-Zeeland geleid hebben; maar er zijn geen bewijzen
hoegenaamd, dat zulke verbuizingen in bet tegenwoordig
geologisch tijdvak van omliggende landen naar Polynesie hebben
plaats gehad, daar er nergens elders een volk te vinden
is dat op het Polynesische ras in hoedanigheden van liehaam
en geest genoeg’zaam gelijkt, om zulk eene onderstelling te
begünstigen.
Indien het verleden dezer verschillende rassen duister en
onzeker is, de toekomst is het niet minder. De echte Polynesiers,
die de meest afgelegen eilanden der Zuidzee bewonen,
zijn ongetwijfeld veroordeeld om spoedig uit te sterven. Maar het
talrijker Maleische ras schijnt niet ongeschikt om als bebouwers
van den grond inwoners des lands te blijven, zelfs dan wanneer het
grondgebied en het bestuur in handen van Europeanen zijn
overgegaan. Mocht de stroom der kolonisatie zieh wenden naar
Nieuw-Guinea, dan kan er weinig twijfel zijn of het Papoe-
sche ras zal weldra zijn uitgeroeid. Een krijgshaftig en krach-
tig volk, dat zieh aan geen vreemde heerschappij, aan geen
Staat van dienstbaarheid onderwerpen wil, moet even zeker
voor den blanke verdwijnen als de wolf en de tijger (21).
Ik heb thans mijne taak voltooid. Ik heb met meer of minder
uitvoerigheid eene schets gegeven van mijne achtjarige
zwerftochten naar en door de grootste en weelderigste eilanden
die de oppervlakte der aarde versieren. Ik heb getracht
de indruklcen weer te geven die hunne natuurtooneelen, hun
plantengroei, hunne dierlijke voortbrengselen en hunne men-
schelijke bewoners op mij hebben gemaakt. Ik heb bijzonder
stilgestaan bij de velerlei en belangwekkende vraagstukken
die zij den beoefenaar der natuurkennis ter oplossing aanbie-
den; maar voordat1 ik van mijne lezers afscheid neem, wensch
ik mij eenige weinige opmerkingen te veroorloven omtrent
een onderwerp van nog grooter belang en nog zwaarder gewicht,
die de beschouwing van het leven der wilden mij aan de
hand heeft gedaan, en zaken betreffende waaromtrent ik geloof
dat de beschaafde mensch nog iets van den wilde kdn leeren.
De meesten onzer gelooven, dat wij, de hooger ontwikkelde
rassen, sedert lang vooruit zijn gegaan en nog steeds vooruit-
gaan. Indien dit waar is, dan moet er een Staat van volko-
menheid zijn, een einddoel waarnaar wij streven, dat wij wel-
licht nooit zullen bereiken, maar waaraan alle wäre vooruit-
gang ons steeds nader moet brengen. Welke is dan die maat-
schappelijke toestand van ideale volkomenheid waarnaar het
menschdom steeds gestreefd heeft en voortgaat te streven?
Onze grootste denkers beweren dat het een staat is van indi-
vidueele vrijheid en zelfregeering, mogelijk gemaakt door de
gelijkmatige ontwikkeling en het juiste evenwicht van de ver-
standelijke, zedelijke en lichamelijke krachten onzer n a tu u r,—
II. 32